De Catechismus van de Katholieke Kerk
beschrijft de gemeenschap der heiligen, waardoor we met Christus en elkaar
verbonden zijn als volgt: “Op grond van het feit immers dat de zaligen in de
hemel inniger met Christus verenigd worden, bevestigen zij heel de Kerk nog
meer in de heiligheid (...). Zij houden niet op voor ons bij de Vader ten beste
te spreken door Hem de verdiensten aan te bieden die zij hier op aarde
verworven hebben door de ene Middelaar tussen God en de mensen, Jezus Christus
(...). Daarom is hun broederlijke zorg een zeer grote steun voor onze
zwakheid". En de heilige Dominicus spreekt hierover op zijn sterfbed: “Weent
niet, ik zal voor u na mijn dood van groter nut zijn en ik zal u na mijn dood
beter kunnen helpen dan tijdens mijn leven.” En de H. Teresia van Lisieux: “Ik
zal alle tijd in de hemel doorbrengen om goed te doen op aarde.” In artikel 957
van de Catechismus wordt dit nader toegelicht: “Niet alleen omwille van hun
voorbeeld echter vieren wij de nagedachtenis van de gelukzaligen in de hemel,
maar veeleer om door de beoefening van de broederlijke liefde de eenheid van de
Kerk in de geest te versterken. Want zoals de christelijke gemeenschapszin van
hen die op aarde nog onderweg zijn, ons dichter bij Christus brengt, zo
verbindt de gemeenschap met de heiligen ons met Christus. Uit Hem, als de bron
en het hoofd, stroomt alle genade en het leven van het volk van God zelf.”
Er zijn duizenden gecanoniseerde heiligen, dat
zijn mensen die officieel door de Kerk erkend zijn als heilige die het waard
zijn om hun voorbeeld na te volgen. Vanwege de wonderen die aan hun verbonden
zijn, en hun zeer vrome leven, kunnen we er verzekerd van zijn dat ze namens
ons voorbidder zijn bij God. Er zijn ook veel patroonheiligen voor alle delen
van ons leven, De H. Vitus is bijvoorbeeld patroon tegen verslapen. En de H. Jozef
van Copertino is de patroon van vliegeniers en luchtreizigers. Het klinkt
misschien wat vreemd om een patroon te hebben voor verslapen, maar de Kerk
heeft betekenis voor alle delen van ons leven. Veel heiligen hebben een eigen
dag waarop ze herdacht worden.
Christenen hebben minimaal vanaf de tweede eeuw
na Christus heiligen en martelaren vereert. Het martelaarschap van Polycarpus,
ongeveer halverwege de tweede eeuw, verwijst naar deze praktijk:
Daarom namen we zijn
botten[2], die waardevoller zijn dan
de meest exclusieve juwelen, en meer dan puur goud, en brachten ze naar een
gepaste plaats, waar we ze verzamelden en zodra we de gelegenheid kregen met
grote blijdschap de verjaardag van zijn martelaarschap vierden, ter
nagedachtenis van hun die de loopbaan al voleindigd hebben en voor hen die nog
leven, opdat ze volgen in de voetstappen van deze martelaars.
In het begin was de martelaren kalender per plaats verschillend, elke lokale kerk vereerde zijn eigen heiligen. Geleidelijk werden deze feestdagen meer universeel doorgevoerd. De eerste verwijzing naar een feest voor alle heiligen is bij H. Ephraim de Syriër (373 na Chr.). H. Johannes Chrysostomus (407 na Chr.) wees een dag toe aan dit feest, de eerste dag na Pinksteren, in het oosten wordt dit feest nog steeds op die dag gevierd. In het westen verschoof het eerst naar 13 mei en later naar 1 november (ten tijde van paus Gregorius 741 na Chr.).
Protestanten verwijten katholieken soms dat
deze heiligenverering een vorm van afgoderij is. Toch is dit niet het geval,
allereerst omdat er een duidelijk verschil is tussen vereren en aanbidden. Dat
laatste komt alleen aan God toe. We vereren de heiligen om hun de eer te geven
die ze toekomst vanwege hun verdienste voor de Kerk en om hun voorbeeld na te
volgen. Een ander genoemd bezwaar is dat we alleen tot God zouden mogen bidden.
Maar bidden betekent gewoon “vragen” en we kunnen aan onze medebroeder of
zuster vragen om voor ons te bidden, op gelijke wijze kunnen we dit vragen aan
een heilige die in de hemel is en met wie we verbonden zijn door de gemeenschap
der heiligen.
[1] zie
bijv.: Open. 5: 8 “En toen het de boekrol nam, wierpen de vier dieren en de
vierentwintig oudsten zich voor het Lam neder, hebbende elk een citer en gouden
schalen, vol reukwerk; dit zijn de gebeden der heiligen.” En Open. 8: 3,4 “En
er kwam een andere engel, en stond aan het altaar, hebbende een gouden
wierookvat; en hem werd veel reukwerks gegeven, opdat hij het met de gebeden
aller heiligen zou leggen op het gouden altaar, dat voor den troon is. En de
rook des reukwerks, met de gebeden der heiligen, ging op van de hand des engels
voor God.”
[2] Polycarpus
is als martelaar gestorven op de brandstapel. Hij werd voor de stadhouder gebracht. Deze vroeg hem of hij inderdaad
Polycarpus was. Polycarpus antwoordde bevestigend. Nu begon de stadhouder te
proberen hem van zijn geloof af te helpen: "Alstublieft, denkt u toch aan
uw hoge leeftijd", en meer van dat soort uitspraken die dan worden
gebezigd: "Zweer bij de godheid van de keizer. Kom toch tot u zelf. U
hoeft alleen maar te roepen: 'Weg met die afgodendienaars!'"
Maar Polycarpus wierp een doodernstige blik op heel die
massa van boosaardige en verdorven heidenen die de banken van het stadion
bevolkten. Hij strekte zijn hand ernaar uit en opziende naar de hemel sprak hij
uit de grond van zijn hart: "Ja, inderdaad. Weg met die goddelozen!"
Maar de stadhouder gaf het nog niet op: "U hoeft
maar te zweren en ik laat u vrij. Vervloek toch die Christus!" Polycarpus
hernam: "Zesentachtig jaar heb ik Hem gediend en ik heb nog nooit ook maar
een enkele reden tot klagen gehad. En trouwens, hoe zou ik mijn koning en verlosser
kunnen vervloeken?"
De stadhouder waagde nogmaals een poging: "Zweer bij
de godheid van de keizer!"
Waarop Polycarpus weer: "Ik weet niet of het u als
verdienste zal worden aangerekend, wanneer ik - zoals u dat noemt - bij de
keizer zou zweren, maar laat ik u dan nog eens duidelijk zeggen voor het geval
u het nog niet begrepen mocht hebben, wie u voor u heeft. Ik ben christen.
Mocht u meer over de christelijke godsdienst willen weten, dan hoeft u maar één
dag uitstel te verlenen en mij aandachtig toe te horen."
De stadhouder antwoordde: "Als u dan zo graag wil,
beproef uw geluk dan maar op het volk."
En Polycarpus weer: "U wil ik wel te woord staan.
Wij geloven immers dat overheden en machthebbers door God zijn aangesteld en
dat wij ze dientengevolge de eer moeten geven die hun toekomt, zolang dat
althans met ons geweten in overeenstemming te brengen is. Maar met die lui daar
ben ik niet van plan welk gesprek ook aan te gaan."
De stadhouder zei: "U moet wel bedenken dat ik wilde
dieren achter de hand heb. Als u niet tot andere gedachten komt, ben ik
genoodzaakt ze op u los te laten."
Waarop Polycarpus reageerde: "Laat ze maar komen.
Wij blijven bij ons standpunt en zijn niet van zins om van betere naar mindere
inzichten over te stappen. Integendeel, ik ga er zelfs op vooruit, wanneer ik
de ellende van deze aarde mag verruilen voor de hoogste gerechtigheid."
Toen zei de stadhouder: "Als de verscheurende dieren
dan geen indruk op u maken, zal ik u levend laten verbranden, tenzij u nu nog
tot andere gedachten komt."
Polycarpus: "U dreigt met een vuur dat het hoogstens
één uur volhoudt. Daarna is het uit. Maar weet u niet dat het vuur van het
toekomstig oordeel compleet met de eeuwige pijn die daaraan vastzit, in
gereedheid wordt gehouden voor de goddelozen? Vooruit! Waar wacht u op? Doe
maar wat u het liefste ziet."'
Uiteindelijk
werd Polycarpus inderdaad veroordeeld tot de brandstapel. Toen het ernaar
uitzag dat het vuur een soort van luchtledige vormde, zodat Polycarpus in het
midden daarvan ongedeerd dreigde te blijven, gaf de beul opdracht hem met het
zwaard de genadeslag toe te dienen. Er vloeide zoveel bloed dat vuur ervan
uitging!
Geen opmerkingen:
Een reactie posten