donderdag 6 maart 2025

Repliek op lezing van Eerwaarde Heer Bodar op ‘Reformatiedag’

Antoine Bodar
Door Minjae Mario Pius Doe 

Op donderdag 31 oktober werd in de protestantse Sint-Janskerk te Gouda de jaarlijkse “Reformatiedag” gehouden. Tijdens deze herdenking kwamen diverse personen aan het woord om te spreken over de opvattingen van Luther en zijn opstand tegen de Katholieke Kerk. Een van hen was de katholieke priester, hoogleraar en kunsthistoricus dr. Antoine Bodar. Volgens Eerwaarde Heer Bodar heeft de Katholieke Kerk schuld aan de ‘Reformatie’ en daarom zegt hij: “Als zoon van de moederkerk belijd ik schuld, betuig ik spijt en betreur ik onze eeuwenlang gebleven scheiding”. In plaats van te constateren dat Luther zich had moeten onderwerpen aan het gezag van de Kerk, vroeg de eerwaarde zich af of de splitsing niet het gevolg was van de wijze waarop de Romeinse Curie destijds optrad: “Zou de Curie te Rome toen minder zeker van zichzelf zijn geweest, Luther minder hebben onderschat, minder arrogant, minder tactloos, minder verblind zijn geweest door het eigen gelijk, zou zij nederiger zijn geweest, voorzichtiger, dienstbaarder, zou de kerk van het Westen dan bijeen zijn gebleven?” Zou Eerwaarde Heer Bodar dezelfde kritiek geven op de H. Paulus, die ook nederig en dienstbaar was toen hij sprak: “wanneer wijzelf, of zelfs een engel uit de hemel, u een ander evangelie zouden verkondigen, dat wat wij u verkondigd hebben, anathema sit” (Gal. 1:8)?

Want in tegenstelling tot wat de vijanden van de Kerk beweren, heeft de Katholieke Kerk altijd onderwezen dat Zij het Mystieke Lichaam van Christus is en dat er buiten Haar geen redding is. Pius XII heeft in zijn encycliek Mystici Corporis (1943) onderwezen dat alleen zij “die gedoopt zijn en het ware geloof belijden, en die niet zo ongelukkig zijn geweest dat ze zich hebben afgescheiden van de eenheid van het Lichaam, of door legitieme autoriteit zijn uitgesloten vanwege ernstige fouten die ze hebben begaan” lid zijn van dit Mystieke Lichaam. En tijdens de 11e sessie van het Concilie van Florence heeft Eugenius IV in zijn pauselijk bul Cantate Domino (1442) dogmatisch gedefinieerd dat “niemand, hoeveel aalmoezen hij ook heeft gegeven, ook al heeft hij voor de naam van Christus zijn bloed uitgestort, kan worden gered, als hij niet in de schoot en eenheid van de katholieke Kerk blijft”. Het valt daarom zeer te betreuren dat Eerwaarde Heer Bodar, een prominente Nederlandse priester van de Katholieke Kerk, op ‘Reformatiedag’ in de Goudse Sint-Jan verschillende grote concessies aan het Protestantisme heeft gedaan. Niet alleen zou volgens hem de Romeinse Curie vanwege menselijke tekortkomingen schuldig zijn geweest aan de splitsing tussen Rome en Luther – waarmee hij de splitsing, die eerst en vooral leerstellig was, terugbrengt tot slechts een persoonlijk conflict – maar zegt Eerwaarde Heer Bodar zich te kunnen vinden in drie sola’s van het Protestantisme; solus Christus, sola gratia en sola fide. Er is geen manier te bedenken waarop de uitspraken van Eerwaarde Heer Bodar in lijn te brengen zijn met verschillende onfeilbare leringen van zowel het buitengewone leergezag als het gewone en universele leergezag.

Zijn aanvaarding van solus Christus verantwoordde Eerwaarde Heer Bodar door Onze Lieve Heer “de enige Heiland, de enige Verlosser, het enige Gelaat van God” te noemen en daaraan toe te voegen dat dit niet inhield dat “de moeder Gods, Maria, niet geëerd zou mogen worden”, maar dat wij desondanks “alleen door Hem” het heil ontvangen. Hoewel het klopt dat alleen Onze Lieve Heer voor ons op het kruis is gestorven en daarom de Enige Middelaar is tussen God en de mens (1 Tim. 2:5), wil dit echter niet zeggen dat zowel de verering van de heiligen als het secundaire middelaarschap van de H. Maagd Maria, die ondergeschikt is aan Christus, tegenstrijdig zijn met dit principe. In het Evangelie van Sint Lukas staat dat de eerste wonder van Onze Lieve Heer pas werd uitgevoerd nadat Onze Lieve Vrouw tegen haar Zoon zei dat er geen wijn meer was, ondanks dat Zijn uur nog niet gekomen was (Joh. 2:1-11). Ook de Vroege Kerkvaders hebben unaniem in hun geschriften de voorspraak van Onze Lieve Vrouw bevestigd. Al in de tweede eeuw schreef de H. Ireneüs van Lyon in zijn Adversus Haereses (Deel III, hoofdstuk 21, paragraaf 7) over het secundaire middelaarschap van de H. Maagd Maria:

“Om deze reden zei Daniël (Dan. 2:34) die Zijn komst voorzag, ook dat een steen, zonder handen uitgehouwen, in deze wereld kwam. Want dit is wat 'zonder handen' betekent, dat Zijn komst naar deze wereld niet plaatsvond door de werking van mensenhanden, dat wil zeggen van mensen die gewend zijn aan het hakken van stenen; dat wil zeggen dat Jozef er geen enkele rol in speelt, maar dat Maria alleen meewerkt aan het vooraf afgesproken plan. Want deze steen uit de aarde ontleent zijn bestaan ​​aan zowel de kracht als de wijsheid van God. Daarom zegt ook Jesaja: 'Zo zegt de Heer: Zie, Ik leg in de fundamenten van Sion een steen, kostbaar, uitverkoren, de voornaamste, de hoeksteen, die ter ere gehouden moet worden.' (Jes. 28:16). Wij begrijpen dus dat Zijn komst in de menselijke natuur niet door de wil van een mens was, maar door de wil van God.”[1]

Ook de pausen hebben door de eeuwen heen de leer van het secundaire middelaarschap onderwezen. In zijn pauselijke bul Ineffabilis Deus (1854), noemde Pius IX Onze Lieve Vrouw “de machtigste Middelares en Verzoenster ter wereld”. Leo XIII heeft de titel “Middelares” herhaald in zijn encyclieken Adiutricem (1895) en Fidentem piumque (1896) terwijl de H. Pius X haar in zijn encycliek Ad Diem Illum (1904) “de hoogste Dienares bij de uitdeling der genade” heeft genoemd. Maar hoewel Eerwaarde Heer Bodar bevestigt dat de Moeder van God “geëerd zou mogen worden”, stelt hij ook dat men “alleen door Hem” het heil ontvangt, wat niet kan worden verenigd met wat de Kerk onfeilbaar onderwijst. Bovendien stellen verschillende theologen zelfs dat Onze Lieve Vrouw de Middelares is van alle genaden; zowel door haar medewerking aan de Incarnatie (Sent. certa.) als door haar voorspraak in de hemel (Sent. pia et probabilis).[2] Daarom kan met zekerheid worden gesteld dat de Moeder van God een bijzonder verering schuldig is die alleen aan haar is toegekend en niet de heiligen (Sent. certa.).[3] En in de woorden van de H. Louis de Montfort in De Ware Godsvrucht (1712) kan men nergens een ketter beter aan herkennen dan een gebrek aan toewijding tot Onze Lieve Vrouw:

“Het meest onfeilbare en onbetwijfelbare teken waardoor we een ketter, een man van slechte leer, een verdoemeling, kunnen onderscheiden van een van de voorbestemden, is dat de ketter en de verdoemeling niets dan minachting en onverschilligheid hebben voor onze Heilige Vrouw, en door hun woorden en voorbeelden openlijk of verborgen, en soms onder valse voorwendselen, de verering en liefde tot haar proberen te verminderen. Helaas! God de Vader heeft Maria niet gezegd in hen te wonen, want zij zijn Esaus.”[4]

Wat betreft sola fide, een ketterij waarmee protestanten de noodzaak van goede werken afwijzen en stellen dat men alleen in Christus hoeft te geloven om gered te worden, is volstrekt onverenigbaar met de dogma’s van het katholieke geloof. De Kerk heeft altijd onderwezen dat zij die in een staat van doodzonde sterven, verloren gaan. Het bewijs voor de noodzaak van goede werken is bovendien overweldigend in de H. Schrift. In het Evangelie van Sint Mattheüs zegt Onze Lieve Heer dat niet ieder die “Heer, Heer!” zegt “zal binnengaan in het rijk der hemelen”, maar alleen de Christen die “de wil van mijn Vader volbrengt” (Matt. 7:21-23). En in de brief van St. Jakobus staat zo duidelijk dat “uit werken wordt de mens gerechtvaardigd, en niet uit geloof alleen” (Jak. 2:24), dat Luther de authenticiteit ervan betwijfelde en het beschouwde als “een brief van stro, wijl hij geen echt evangelisch karakter draagt”.[5] Bovendien komt de verwerping van sola fide overeen met hoe de Vroege Kerkvaders unaniem de H. Schrift begrepen. Ondanks de valse bewering van protestanten dat de H. Augustinus sola fide zou hebben aangehangen, verwierp hij in zijn werk Libro de Fide et Operibus De  (413) op een duidelijke wijze deze ketterse leer:

“Deze opvatting [van sola fide] stamt uit de tijd van de apostelen, en daarom vinden we sommigen van hen, bijvoorbeeld Petrus, Johannes, Jacobus en Judas, die er in hun brieven tegen schrijven en heel sterk beweren dat geloof zonder werken niet goed is... We zien dus waarom Petrus in zijn tweede zendbrief de gelovigen aanspoort om goed en heilig te leven en hen eraan herinnert dat deze wereld zal vergaan en dat ze moeten uitzien naar een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, die de rechtvaardigen zullen bewonen, en dat ze daarom zo moeten leven dat ze zo'n woonplaats waardig zijn. Hij was zich bewust van het feit dat sommige onrechtvaardige mensen bepaalde nogal duistere passages van Paulus zo hadden geïnterpreteerd dat ze geen goed leven hoefden te leiden, omdat ze verzekerd waren van redding zolang ze het geloof hadden. Hij waarschuwt hen dat, hoewel er bepaalde passages in de brieven van Paulus staan die moeilijk te begrijpen zijn – welke passages sommigen verkeerd hebben geïnterpreteerd, zoals ze dat ook met andere passages van de Heilige Schrift hebben gedaan, maar tot hun eigen verderf – Paulus toch dezelfde mening heeft over de kwestie van eeuwig heil als alle andere apostelen, namelijk dat eeuwig heil alleen zal worden gegeven aan hen die een goed leven leiden.”[6]

Verder kan men de zesde sessie van het Concilie van Trente raadplegen, waarin de Katholieke Kerk op een heldere wijze Haar leer over de rechtvaardiging dogmatisch gedefinieerd heeft. Het zou ieder die in sola fide gelooft, veel goed doen om van de zesde sessie zowel het decreet als de canons over de rechtvaardiging van begin tot eind te lezen. In hoofdstuk 11 van het decreet over de rechtvaardiging staat dat “niemand, hoezeer ook gerechtvaardigd, mag zichzelf vrijstellen van het onderhouden van de geboden”, dat “de rechtvaardigen zich meer verplicht zouden moeten voelen om te wandelen op de weg der gerechtigheid” en dat niemand is geoorloofd om te geloven “dat hij door geloof alleen tot erfgenaam is gemaakt en de erfenis zal verkrijgen, ook al lijdt hij niet met Christus”.[7] In hoofdstuk 15 van hetzelfde decreet wordt onderwezen dat wanneer men een doodzonde pleegt, hij niet meer in een staat van genade is:

“Tegen het listige genie van sommige mensen ook, die “door aangename toespraken en goede woorden de harten van onschuldigen verleiden” [Rom. 16:18], moet worden volgehouden dat de genade van de rechtvaardiging, hoewel ontvangen, niet alleen verloren gaat door ontrouw, waardoor zelfs het geloof zelf verloren gaat, maar ook door elke andere doodzonde, hoewel het geloof niet verloren gaat, en verdedigt daarmee de leer van de goddelijke wet die niet alleen de ongelovigen uitsluit van het koninkrijk van God, maar ook de gelovigen die ‘ontuchtigen, afgodendienaars, overspelers, wellustelingen, knapenschenners, dieven, hebzuchtigen, dronkaards, lasteraars en rovers’ zijn [1 Kor. 6:9], en alle anderen die dodelijke zonden begaan, waarvan zij zich met de hulp van goddelijke genade kunnen onthouden en waarvoor zij van de genade van God gescheiden zijn.”[8]

In de 33 canons over de rechtvaardiging wordt de leer die in het decreet is uitgewerkt in 16 hoofdstukken, samengevat en dogmatisch gedefinieerd.[9] Zij die deze dogma’s afwijzen worden verklaard als vervloekt (anathema sit), zoals ook de H. Paulus sprak in zijn brief aan de Galaten (Gal. 1:8). Zij die de ketterij van sola fide aanhangen, worden in de volgende canons veroordeeld:

“Can. 9. Als iemand zegt dat de zondaar alleen door het geloof gerechtvaardigd wordt, zodat hij verstaat dat er niets anders nodig is om mee te werken aan het verkrijgen van de genade van rechtvaardiging, en dat het op geen enkele manier nodig is dat hij door de werking van zijn eigen wil wordt voorbereid en beschikt: anathema sit.

[…]

Can. 20. Als iemand zegt dat een mens die gerechtvaardigd en altijd zo volmaakt is, niet verplicht is om de geboden van God en de Kerk na te leven, maar alleen om te geloven, alsof het Evangelie inderdaad slechts een absolute belofte van eeuwig leven zou zijn, zonder de voorwaarde van het naleven van de geboden: anathema sit.”

Zoals deze bronnen van katholieke dogma iedereen van goede wil aantonen, is het duidelijk dat Eerwaarde Heer Bodar uitspraken gedaan heeft die niet verenigbaar zijn met de dogmatische leer van de Katholieke Kerk. Wat betreft de protestanten, zou Eerwaarde Heer Bodar duidelijk moeten maken dat het noodzakelijk is dat zij zich moeten bekeren tot het ware geloof om gered te worden. Zoals Pius XI sprak in zijn encycliek Mortalium Animos (1928), is er maar een enkele vorm van eenheid die bevorderd kan worden tussen de katholieken en de niet-katholieken, namelijk dat de niet-katholieken zich onderwerpen aan het gezag van Rome:

“Het is duidelijk waarom deze Apostolische Stoel Haar onderdanen nooit heeft toegestaan deel te nemen aan de bijeenkomsten van niet-katholieken: want de eenheid van de christenen kan alleen bevorderd worden door de terugkeer naar de ene ware Kerk van Christus te bevorderen van hen die ervan afgescheiden zijn, want in het verleden hebben zij Haar ongelukkig verlaten… Want aangezien het Mystieke Lichaam van Christus, op dezelfde manier als zijn fysieke lichaam, één is, samengeperst en passend samengevoegd, zou het dwaas en misplaatst zijn om te zeggen dat het Mystieke Lichaam bestaat uit leden die onderling verdeeld en verspreid zijn: wie daarom niet met het lichaam verenigd is, is er geen lid van, noch is hij in gemeenschap met Christus, het hoofd ervan.”

In onze tijd wordt deze houding van Pius XI door weinig katholieken nog gewaardeerd. Vanwege de valse geest van oecumene die het Tweede Vaticaans Concilie bevorderd heeft, zijn velen besmet geraakt met het modernisme die de H. Pius X zoveel mogelijk heeft onderdrukt. Niet langer gelooft men in de decreten en canons van het Concilie van Trente, die men achterhaald acht. Wie nog hardop durft te zeggen dat er geen redding buiten de Katholieke Kerk is, wordt doodgezwegen. Hij die een beroep doet op wat de Kerk altijd voor het Tweede Vaticaans Concilie onderwezen heeft, wordt verweten dat hij kortzichtig, dogmatisch of intolerant is. En wie de leer van de Katholieke Kerk op een scherpe wijze formuleert en de dwalingen sterk veroordeelt, wordt beschuldigd van het zaaien van verdeeldheid door anderen te kwetsen. Hierop zouden wij willen reageren met de wijsheid van pater Sebastiaan Tromp S.J.,[10] die tijdens een interview met de KRO stelde dat de Kerk de niet-katholieken “het meest van dienst” zou zijn door een “klare en een duidelijke uiteenzetting van de katholiek waarheid”, want “daardoor wordt de afstand tussen ons en de niet-katholieken niet vergroot, maar beter gezien. En dat kan op korte afstand in nadeel zijn, maar op lange afstand is het een heel groot voordeel.”[11]

Bovendien heeft zelfs het Tweede Vaticaans Concilie, ondanks de kwade geest van de oecumene die de concilievaders zeer sterk beïnvloed had, bevestigd in Lumen Gentium (1964) dat “de Kerk, die nu als balling op aarde verblijft, noodzakelijk is voor het heil” en ieder persoon die “weet dat de Katholieke Kerk door Christus noodzakelijk is gemaakt, maar weigert erin te treden of erin te blijven, kan niet gered worden.” Want ondanks wat de modernisten beweren, namelijk dat het geloof inhoudelijk kan veranderen, blijft de waarheid onveranderlijk. Onze Lieve Heer getuigt hier Zelf van in het Evangelie van Sint Mattheüs: “Hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar mijn woorden zullen niet voorbijgaan” (Matt. 24:35). Deze onveranderlijkheid van de waarheid heeft het Eerste Vaticaans Concilie dogmatisch gedefinieerd in de derde canon van Dei Filius (1870) over geloof en rede: “Als iemand zou hebben gezegd dat het mogelijk is dat aan de dogma's die door de Kerk zijn verklaard, soms een betekenis moet worden toegekend volgens de vooruitgang van de wetenschap, die verschilt van wat de Kerk heeft begrepen en begrijpt: anathema sit.”[12] Daarom is het niet alleen illegitiem, maar zelfs geheel ketters om alles wat voor het Tweede Vaticaans Concilie op een onfeilbare wijze door zowel het buitengewone leergezag als door het gewone en universele leergezag is onderwezen, te verwerpen.



[1] Roberts, A. & Donaldson, J. (1885). The Ante-Nicene Fathers: The apostolic fathers, Justin Martyr, Irenæus. Buffalo, de Verenigde Staten: Christian Literature Company, p. 453.

[2] Ott, L. (1954). Fundamentals Of Catholic Dogma. St. Louis, de Verenigde Staten: B. Herder Book Company, p. 212

[3] Ibid, p. 215

[4] De Montfort, L.-M. G. (1863). A Treatise on the True Devotion to the Blessed Virgin. London, het Verenigd Koninkrijk: Burns and Lambert, p. 16.

[5] De Jong, J. (1948). Handboek der Kerkgeschiedenis III: De Nieuwere Tijd  (1517-1789) (4th ed.). Utrecht-Nijmegen, The Netherlands: Dekker & Van de Vegt, p. 60-61

[6] Van Hippo, A. (1988). On Faith and Works. New York City, de Verenigde Staten: Newman Press, p. 29

[7] Denz. 804 (voor de bronnen van Denzinger, berust dit artikel op de nummering van de edities voor 1963)

[8] Denz. 808

[9] Denz. 811-843

[10] Pater Sebastiaan Tromp S.J. (1889-1975) is van grote betekenis geweest voor de Katholieke Kerk. Hij was sinds 1929 hoogleraar fundamentele theologie aan de Pauselijke Universiteit Gregoriana te Rome en in 1936 werd hij benoemd tot consultor en qualificator van het Heilig Officie. Hiervan was de kroon op het werk het opstellen van de encycliek Mystici Corporis (1943). Ten slotte diende hij tijdens het Tweede Vaticaans Concilie de Kerk als secretaris van zowel de Voorbereidende Theologische Commissie als de Doctrinele Commissie, al betreurde hij de richting waarin de teksten evolueerden.

[11] Dit interview werd afgelegd door Hans Wortelboer en verscheen in het programma De Tweede Zitting van de KRO, uitgezonden op 27 september 1963. Gearchiveerd in de mediacollectie van het Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid in Hilversum.

[12] Denz. 1818

Geen opmerkingen: