Aanleiding tot deze vraag gaf mij de volgende ontmoeting.
Op een dag moest ik naar de stad B…. Reeds had ik in een coupé 2e klas rustig plaats genomen en was het signaal voor het vertrek gegeven, toen door een van de conducteurs mij nog een zwaarlijvig reisgenoot in aller haast werd toegeduwd. De man ging recht tegenover mij zitten, en, na beide punten van zijn indrukwekkende snor zo ver mogelijk uit elkaar gedraaid te hebben, nam hij mijn persoon tot twee-driemaal van top tot teen op, met een blik, die scheen te betekenen, dat het niet zijn schuld was, van zo dichtbij met een R.K geestelijke in aanraking te komen. Nu, ik kon er waarschijnlijk ook niets aan doen, en probeerde, zoals weinig reizigers gewend zijn, door een onschuldig praatje over het mooie weer mijn norse overbuurman wat vriendelijker te stemmen. Dit lukte tamelijk goed, en we waren al gemoedelijk aan het praten, toen we een plaatsje voorbij stoomden, waar dichtbij het station een soort triomfboog omhoog rees. ‘Hé!’ riep mijn reisgezel verwonderd uit, ‘wat moet dat betekenen?’ – ‘Och’ hernam ik ‘ik meen gehoord te hebben, dat de bisschop dezer dagen aan dat dorp een bezoek heeft gebracht. Wat daar staat, zal waarschijnlijk het overblijfsel van een ereboog zijn’. Deze onschuldige opheldering trof echter een gevoelige plek. Mijn reisgezel begon hevig uit te varen tegen die dwaze paapse afgoderij, die bijgelovigheden en uiterlijkheden van de Roomsen. ‘Van al die rommel’, zo besloot hij ‘ben ik niet gediend. Meen daarom niet dat ik ongelovig ben. Ik ben Christen, zo goed als iemand. Ik dien de Heer Christus in mijn hart, erken Hem als de Verlosser, en probeer volgens de geest van het Evangelie te leven. Daarom juist gruw ik van al die roomse uiterlijkheden en vertoningen’.
Ik liet de brave man op zijn gemak uitpraten, maar vroeg toen, of de Roomse Kerk vóór het ontstaan van het Protestantisme, zich ook al aan zovele dwaasheden schuldig maakte? ‘Wel zeker’, luidde het antwoord, ‘dat weet u net zo goed als ik; ’t was toen nog wel zo erg als tegenwoordig’. – ‘Goed’ hernam ik, ‘maar waar moet dan destijds de ware Kerk van Christus wel geweest zijn? Of bestond ze in die dagen niet meer?’ – ‘Zeker bestond ze, net zoals ze nu nog bestaat; maar onder de ware Kerk versta ik niets anders dan de vereniging van al diegenen, die het ware geloof aan de Heer Jezus Christus in hun hart bezitten, en dat geloof is iets geheel inwendigs, wat niet door u, noch door mij, noch door iemand, tenzij door God alleen kan worden gezien. De Ware Kerk van Christus is onzichtbaar en het is een dwaasheid te vragen, waar en bij wie ze juist te vinden is’.
De man blies hierop triomfantelijk een dikke rookwolk door de coupé, en zag mij aan als wilde hij vragen, wat er op zulke redenering wel kon worden tegengesproken. En toch, lezer, daar viel ontzaglijk veel op tegen te spreken.
Want vooreerst: De H. Paulus of liever de H. Geest zelf heeft een andere mening. Immers, nadat de Apostel tot de Romeinen gezegd heeft: ‘want men gelooft met het hart ter rechtvaardiging,’ voegt hij er gelijk aan toe: ‘en men belijdt met de mond ter redding.’ (Rom. 10,10); met andere woorden, men moet uitwendig belijden, wat men inwendig gelooft. En dat deed mijn reismakker immers zelf? Hij zelf toch voelde er behoefte aan uitwendig te kennen te geven, wat hij inwendig geloofde. Bovendien als het geloof inwendig en het hart bewaard moet blijven en zich uitwendig niet hoeft te tonen, vraag ik u: Hoe zal men dan de rechtgelovigen van de niet-rechtgelovigen kunnen onderscheiden? Hoe zullen zij hun herders of overheden kennen? Hoe zullen zij in geloofs- of godsdienstzaken met elkander in overleg of gemeenschap kunnen treden?
Maar gaan we verder. Christus heeft o.a. verschillende sacramenten ingesteld. Hoeveel. Laten we voor nu achterwege; maar laten we aannemen, zeven. Dit moet een waar dienaar van Christus dus vooreerst vast geloven. Maar die Sacramenten zijn niet ingesteld voor Christus om alleen geloofd, maar voor alles om toegediend en ontvangen te worden. Al gelooft men inwendig onwrikbaar vast, dat er een Doopsel bestaat, door Christus ingesteld, als u dat Doopsel niet hebt noch wilt ontvangen, zal u dat inwendig geloof alleen bitter weinig baten om zalig te worden: ‘Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden.’ (Marc. 16, 16).
Nog meer: nadat Christus (zoals we later zullen bespreken) tot Petrus gezegd had: ‘Hoed mijn lammeren, hoed mijn schapen,’ moest Petrus zeker vast geloven, dat de zorg over heel de kudde aan hem was toevertrouwd, dat hij dus als de plaatsvervanger van Christus op aarde, als het zichtbaar Opperhoofd van Christus’ Kerk was aangesteld. Dat geloof was weer geheel en al inwendig; maar moest het zich ook niet uitwendig tonen? Moest Petrus soms inwendig de lammeren en de schapen van Christus hoeden? Of moest hij, moesten de overige Apostelen en herders van Jezus de gekruiste niet prediken, de Sacramenten toedienen, opvolgers aanstellen, zich openlijk tonen en belijden als volgelingen van de Godmens? Maar zijn dit dan niet allemaal, hoezeer door het inwendige bezield, toch uiterlijke handelingen? Kon en moest dat niet uitwendig worden waargenomen? En zouden de gewone gelovigen, als ware leerlingen van Christus, kunnen volstaan met alleen inwendig te geloven dat Christus de H. Petrus en zijn wettige opvolgers met het bestuur van Zijn Kerk heeft belast? Wel nee; van dit inwendig geloof moeten zij uitwendig blijk geven door hun bereidvaardige onderwerping en gehoorzaamheid, door te leven volgens de wetten, hen door Petrus en zijn opvolgers opgelegd. Men kan de Kerk van Christus dus niet onzichtbaar noemen, omdat het geloof, op zichzelf genomen, iets inwendigs en dus onzichtbaar is.
Evenmin kan men zich hier beroepen op de woorden van Christus, dat ‘de ware aanbidders de Vader zullen aanbidden in geest en waarheid.’ (Joh. 4, 23). Immers:
1. Bij enig nadenken zal iedereen begrijpen dat het de bedoeling van Christus volstrekt niet was door onze woorden alle uitwendige verering geheel uit te sluiten. Verbeeld u, lezer, dat u eerbiedig geknield, met neergeslagen ogen en gevouwen handen, vroom het ‘Onze Vader’ bidt, zou ik u dan om die uitwendige vroomheid, die u daar aan de dag legt, mogen verwijten, dat u de Heer niet in geest en waarheid aanbidt? Ik geloof dat u heel vreemd zou opkijken van ene dergelijk verwijt. Terecht zou u mij verwijzen naar het voorbeeld van Christus zelf, die, gelijk het Evangelie uitdrukkelijk vermeldt, de knieën boog, toen Hij in de Hof van Olijven tot Zijn Hemelse Vader bad. ( Luc. 22, 41) We zullen dus wel volkomen aan het verlangen van Christus voldoen, mits we zorg dragen dat onze vroomheid niet alleen uitwendig is, maar ook inwendig oprecht is gemeend, uit ons hart voortkomt en door onze geest bezield. Doch
2. Al moeten wij de Heer in geest en waarheid aanbidden, hebben wij daarom geen andere plichten te vervullen? Zeker wel, niet waar? Immers willen wij ware volgelingen van Christus zijn, dan zullen we – zoals net al is aangetoond, toch ook Zijne heilige leer niet alleen inwendig moeten geloven, maar ook uitwendig moeten belijden; dan zullen we het wettig gezag van de Kerk, tot wie Christus heeft gezegd: ‘Die U hoort, hoort Mij; die U versmaadt, versmaadt Mij’ (Luc. 10,16), niet alleen inwendig moeten eerbiedigen, maar die eerbied ook uitwendig door daden van onderwerping moeten tonen; dan zullen we ook gebruik moeten maken van de heiligingsmiddelen of H. H. Sacramenten, welke Christus aan Zijn Kerk heeft achtergelaten. Al is dan ons geloof en onze inwendige godsvrucht onzichtbaar, die verschillende handelingen van geloof en godsvrucht, waartoe wij door de wil van Christus verplicht zijn, zijn noodzakelijk uitwendig en zichtbaar voor iedereen.
Kortom, indien Christus Zijn Kerk gesticht heeft om ons onder haar leiding God te leren dienen, gelijk God door ons gediend wil zijn, en indien de mens God niet alleen inwendig moet dienen, met de geest, zoals de engelen, die zuivere geesten zijn, maar met ziel en lichaam, omdat hij mens is, en God dus ook moet ‘verheerlijken in zijn lichaam’ (1 Kor. 6, 19-20), dan volgt daaruit noodzakelijk, dat die Kerk of godsdienst niet alleen inwendig, maar ook uitwendig of zichtbaar moet zijn. Bovendien kan men onmogelijk ontkennen, dat de Kerk, zoals zij door Christus werd gesticht, alle vereisten heeft van een goed geregelde maatschappij, dat wil zeggen: een vereniging, wiens leden, door een onderlinge band verbonden, gemeenschappelijk samenwerken tot een zelfde doel. Christus immers wilde niet, dat zijn volgelingen zijn heilige leer alleen maar inwendig zouden geloven en voor de rest, geheel en al onafhankelijk van elkaar, ieder zijn eigen weg zou gaan; nee, Hij wilde, dat zij door een onderlinge band verenigd zouden blijven, dat er onder hen orde en ondergeschiktheid zou bestaan en de ene door de andere zou worden gesteund en geholpen. Christus stelde toch (zoals we later zullen zien) al zijn volgelingen, geheel zijn kudde, onder de leiding van een wettig gezag, toen Hij tot Petrus sprak: ‘Weid Mijn lammeren, weid Mijn schapen’ (Joh 21, 15,17). Er zouden dus in de Kerk wettige overheden zijn, met de bevoegdheid om te gebieden, en dus ook onderdanen met de verplichting om te gehoorzamen. Sommigen zouden belast worden met de prediking van Gods woord, anderen de verplichting hebben dat gepreekte woord met een leerzaam hart aan te horen (Ef. 4, 11). Sommigen zouden uitdelers zijn van de door Christus ingestelde heiligingsmiddelen of Sacramenten, anderen zouden die Sacramenten uit hun handen ontvangen (1 Kor. 4, 1).
U ziet dus, dat, volgens de wil van Christus, de kinderen van Zijn Kerk niet alleen streven naar hetzelfde doel, maar dat er tussen hen ook een onderlinge band bestaat, die hen allen tot één lichaam, tot één geheel, verenigt, en dat zij, net zoals de verschillende ledematen van een lichaam, ook onderling samenwerken om hun gemeenschappelijk doel te bereiken. Maar dan moet men toch toegeven, dat de Kerk, zoals zij door Christus gesticht werd, wel degelijk een goed geregelde maatschappij vormt, en dus net zoals elke andere goed geregelde maatschappij of vereniging, uit de aard van de zaak zichtbaar moet zijn.
En wat kwam er van terecht, als het anders was? Verbeeld u eens, dat de ware godsdienst uitsluitend en geheel in ieders hart besloten en verborgen moest blijven, en dat de Kerk van Christus dus onzichtbaar zou zijn, dan zouden de herders van die Kerk de verplichting hebben om de kinderen van de Kerk in Jezus’ leer te onderrichten, hen aan de genademiddelen door Christus ingesteld, deelachtig te maken, hen te vermanen, te berispen, en hen, als ze halsstarrig zijn, zelfs buiten de gemeenschap der Kerk te sluiten (Matth. 18, 17) en zij zouden niet eens kunnen onderscheiden, wie wel en wie niet tot die Kerk horen! Mag men serieus beweren, dat Christus, de oneindige Wijsheid zelf, zo’n onmogelijke Kerk gesticht zou hebben?
Ik zou trouwens wel eens willen weten, hoe Christus Zijn Kerk heeft kunnen vergelijken met een stad op de berg, met een licht op de kandelaar, - hoe Christus iedereen de verplichting heeft kunnen opleggen, om naar de stem van Zijn Kerk te luisteren, als die Kerk niet zichtbaar en uitwendig kenbaar zou zijn.
Dit neemt echter niet weg, dat de Kerk van Christus ook onzichtbaar kan en moet genoemd worden in zeker opzicht. Daarover willen wij hier alleen zeggen, dat er immers mensen kunnen zijn, en zeker weten zijn er veel, die uit onschuldige onwetendheid van de ware leer van Christus afwijken, het wettig door Christus aangewezen gezag niet kennen en daaraan dus ook niet gehoorzamen, verscheidene van de door Christus ingestelde Sacramenten nooit ontvangen. Welnu, wanneer deze mensen, zoals we veronderstellen, geheel te goeder trouw dwalen en daarbij God met een oprecht hart dienen, zijn zij zonder twijfel Gods vrienden, en ook werkelijk kinderen van Jezus’ Kerk. Maar, omdat men zulke mensen door geen enkel uitwendig teken als ledematen van de ware Kerk kan onderscheiden; omdat zij ook uitwendig natuurlijk niet volbrengen, wat een gewoon kind van de Kerk volbrengen moet, daarom zijn wij, Katholieken, gewend te zeggen, dat zij niet tot het lichaam, maar tot de ziel van de Kerk horen, d.w.z. niet tot de Kerk in zover deze voor ons zichtbaar is, maar in zover zij gezegd kan worden te bestaan uit allen, die God dienen naar de mate van het hen geschonken licht.
Uit het boek: 'Waar is de Kerk van Christus' van pastoor M. van der Hagen
Geen opmerkingen:
Een reactie posten