1. De ware Kerk van Christus moet één zijn, d.w.z. zij moet onder een zichtbaar Opperhoofd staan, en altijd en overal dezelfde geloofsleer belijden.
2. De ware Kerk van Christus moet heilig zijn, d.w.z. zij moet een leer, instellingen en genademiddelen bevatten, waardoor de mensen tot ware deugd en heiligheid gebracht worden, en deze heiligheid moet door wonderen zijn bezegeld.
3. De ware Kerk van Christus moet katholiek zijn, d.w.z. algemeen verspreid over de aarde.
4. De ware Kerk van Christus moet apostolisch zijn, d.w.z. zij moet door de onafgebroken en wettige opeenvolging van haar herders verbonden zijn met de eerste herders, de Apostelen van Christus.
We zullen deze vier punten in het kort uiteenzetten, en aantonen, waar die vier kentekenen van de ware Kerk van Christus alleen te vinden zijn.
TWEEDE GEDEELTE - Over de kentekenen of kenmerkende eigenschappen van de ware Kerk van Christus..
EERSTE HOOFDSTUK – De ware Kerk van Christus moet één zijn
A. De ware Kerk van Christus moet één zijn in haar Opperhoofd.
§9. Christus heeft een Kerk gesticht met een zichtbaar Opperhoofd, en dat Opperhoofd was de H. Petrus.
Al heeft Christus aan alle Apostelen zonder uitzondering de last opgedragen, Zijn leer aan alle volken te verkondigen, ze zouden toch in rang en waardigheid niet allen op dezelfde lijn staan. Met duidelijke woorden word door Christus één van hen, namelijk Petrus, tot hoofd aangesteld.
‘Gij zijt’ zo sprak de Goddelijke Verlosser tot hem: ‘Gij zijt Petrus (d. i. steenrots) en op deze steenrots zal ik Mijn Kerk bouwen en de poorten van de hel zullen haar niet overweldigen’. (Matth.16, 18). Wat daarom de grondslag of het fundament is voor een gebouw, dat zou Petrus zijn voor Christus’ Kerk. Zoals een gebouw met al zijn onderdelen steunt op het fundament, waarop het verrijst en daaraan zijn kracht en stevigheid ontleent, zo zou de Kerk van Christus steunen op Petrus.
Petrus zou met het hoogste gezag zijn bekleed, zoals Christus nog duidelijker te kennen gaf door onmiddellijk op deze woorden te laten volgen: ‘En u zal ik de sleutels geven van het rijk der hemelen’ (Matth. 16. 19). De sleutels zijn toch altijd gezien als het symbool van de hoogste macht. Vandaar het oude gebruik om bijv. bij overgave van een vesting, de sleutels van de poorten aan de nieuwe beheersers te overhandigen, als teken dat het nieuwe bestuur, de macht, voortaan bij hen berust.
Christus beloofde dus, dat Hij Petrus met het bestuur van de Kerk zou belasten. Ik zeg: ‘beloofde’; want merken wij wel op, dat deze woorden van Christus tot nu toe alleen een belofte waren. Christus had gezegd: ‘Op U zal Ik Mijn Kerk bouwen; Ik zal U de sleutels van het rijk der hemelen geven.’
Pas later zou die belofte in vervulling gaan en Christus in werkelijkheid de zorg over Zijn Kerk aan Petrus toevertrouwen. Toen namelijk de dag naderde, waarop de Zaligmaker opsteeg ten hemel en dus deze wereld zou verlaten, verscheen hij op de oever van het meer van Tiberias aan zijn leerlingen, en na hen in het algemeen te hebben toegesproken, richtte Hij het woord tot Petrus alleen, noemde hem bij zijn familienaam en sprak: ‘Simon, zoon van Johannes, bemint gij Mij meer dan dezen?’ – ‘Heer’ zo klonk het antwoord, ‘Gij weet dat ik u liefheb’ Nu sprak Christus: ‘weid Mijn lammeren.’ Om echter Petrus goed te doordringen van het grote gewicht van de taak, die hem door die woorden op de schouders werd gelegd, en hem ook te overtuigen , dat om het volbrengen van die verheven taak, een ongewone en heldhaftige liefde zou worden vereist, herhaalde Christus tot drie keer toe dezelfde vraag: ‘Simon zoon van Johannes, bemint gij Mij?’ En Petrus antwoordde ook de tweede en derde keer: ‘Heer Gij weet dat ik u liefheb.’ En ook tot drie keer toe werd aan Petrus de plechtige opdracht door de Zoon van God herhaald: ‘Weid Mijn lammeren! – Weid Mijn schapen!’ (Joh.21, 16, 17).
Wie kan nu nog serieus ontkennen, dat met deze betekenisvolle woorden aan Petrus het herderschap over de kudde van Christus werd toevertrouwd, het herderschap over de hele kudde: lammeren en schapen, en daarom het Opperherderschap? Petrus m.a.w. werd door Christus zelf aangesteld tot Zijn plaatsbekleder op aarde, tot zichtbare bestuurder, tot zichtbaar Opperhoofd van de Kerk, terwijl Christus in de hemel haar onzichtbaar, goddelijk Opperhoofd zou blijven; omdat Jezus met Zijn zichtbare tegenwoordigheid de wereld ging verlaten, zou Petrus in Zijn plaats en onder Hem, de zichtbare bestuurder van de Kerk blijven: het zichtbare lichaam van de Kerk moest een zichtbaar hoofd houden.
Het is daarom duidelijk, dat Christus een Kerk heeft gesticht, aan wie Hij een Opperhoofd, en wel een zichtbaar Opperhoofd heeft geschonken; zien we nu, dat het net zo duidelijk is, dat die Kerk altijd een zichtbaar Opperhoofd moet blijven bezitten.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten