zondag 5 november 2017

§ 58. Waarom gebeurden er in de tijd van de Apostelen en in de eerste eeuwen van de Kerk, veel meer wonderen dan tegenwoordig?

Hiervoor bestaat een redelijke verklaring, namelijk dat die vele wonderen vroeger absoluut nodig waren, tegenwoordig niet.

De Apostelen begonnen, nadat ze op het Pinksterfeest de H. Geest hadden ontvangen, aan de verheven taak van de Evangelie-verkondiging, die Christus hen had toevertrouwd. Niet alleen in Judea, maar in alle omliggende en verafgelegen streken traden zij moedig op om overal te verkondigen dat die Jezus van Nazareth, die de Joden aan het kruis hadden genageld, werkelijk God was, en dat zij door Hem waren gezonden om Zijn goddelijke leer te prediken aan alle volken op aarde. Maar vooral die volken die ver weg woonden, hadden waarschijnlijk nog niets gemerkt van de wonderen waarmee Christus Zijn leer bevestigde; bovendien was de leer die de Apostelen als een goddelijke en verplichtende leer voorstelden, regelrecht in strijd met de heidense en zedeloze gebruiken van die diep bedorven maatschappij. Hoe zouden dus die verblinde en ver weggezonken heidenen, de leer van de Apostelen hebben kunnen geloven als God er niet voor gezorgd had, dat de waarheid van deze nieuwe leer met schitterende wonderen werd bevestigd? Vandaar dat Christus aan Zijn Apostelen de macht gaf om door het doen van wonderen te bewijzen dat zij werkelijk een goddelijke zending hadden ontvangen en dus ook hun leer als een goddelijke leer moest worden geloofd en eerbiedigt. Vandaar ook, dat de dood van de eerste Christen-martelaren vaak gepaard gingen met de grootste wonderen. Deze moesten, zoals zoveel stemmen van God, de heidenen toeroepen: de leer, door die Apostelen verkondigd, door die martelaren met bloed bezegeld, is de ware en alleen zaligmakende leer! Hier is de zichtbare vinger van God!

Maar is dat nu nog steeds nodig? Is het nodig dat God in onze dagen weer nieuwe wonderen doet, om de wereld van de goddelijke oorsprong van Zijn Kerk te overtuigen? Nee, absoluut niet; omdat het absoluut niet nodig is om één en dezelfde waarheid steeds opnieuw te bewijzen, als zij eenmaal duidelijk genoeg bewezen is. De vele wonderen, waarvan de wereld in de eerste tijden na Christus getuige mocht zijn, waren het onwankelbare bewijs, dat die Kerk in wiens midden God die wonderen deed, werkelijk de ware Kerk van Christus was, en aan die Kerk (om nog eens te herhalen) stond Petrus, en na hem zijn opvolgers, als Opperherder; die Kerk was de Katholieke Kerk. Maar waarom zou het dan nodig zijn dat God steeds opnieuw wonderen zou doen om de waarheid van die Kerk opnieuw te bevestigen? Nu het voortbestaan van die Kerk, ondanks alle hevige vervolgingen, een voortdurend wonder mag genoemd worden; nu iedereen, die de ogen wil openen voor de schoonheid en de glans van die algemeen verspreide Kerk, met een beetje goede wil makkelijk zal toegeven dat God haar stichter is?

Het is dus makkelijk te verklaren dat de wonderen in onze dagen niet zo vaak voorkomen dat in de tijd van de Apostelen en in de eerste eeuwen na Christus.

De H. Gregorius zegt: ‘men geeft water aan een jonge, pas geplante stek, maar niet meer aan  volwassen bomen’.


Geen opmerkingen: