woensdag 7 februari 2007

Hoofd en hoofddeksel

Vanuit 1 Cor. 11: 1-6
Dr. C.A. Tukker, Urk

Inleiding
Wanneer Judas Iskariot in de Hof van Getsemane Jezus ontmoet en Hem kust, en zegt weest gegroet Rabbi, dan wordt aan Judas in die omstandigheden gevraagd: ‘vriend, waartoe zijt gij hier?’ En ik zou die vraag vanavond willen toepassen op u en op mezelf.
Het onderwerp wat op de diverse aanplakbiljetten heeft gestaan en wat hier vanaf de kansel is afgekondigd is ten dele een heel gevaarlijk onderwerp. Gevaarlijk in die zin dat het kan dienen als een trekpleister, als een deel van de kerkelijke actualiteitenrubriek. En dat we dan zeggen: ‘daar moeten we zijn, want nu zullen we het vanavond eens horen’. ‘Vriend waartoe zijt gij hier’, werd er aan Judas gevraagd. Als om hem eraan te herinneren dat hij niet daartoe tot de kring van de discipelen was gekomen en geroepen door Christus, net als de andere apostelen en discipelen, om Christus te verraden en over te leveren, maar om hem te dienen en om Zijn naam te verkondigen.


Als wij hier vanavond bij elkaar zijn om 1 Cor. 11 het eerste gedeelte te lezen en te bestuderen, dan zijn wij, hoe vreemd het misschien ook mag klinken, niet in de eerste plaats met elkaar hier om te spreken over een hoed of over een pet, of over een lange broek, of over nog een aantal attributen, maar dan zijn wij hier in de eerste plaats, opdat vervuld zou worden, waar hoofdstuk 10 mee geëindigd is.
‘Gelijkerwijs ik’, zegt Paulus, ‘ook in alles allen behaag, niet zoekende mijn eigen voordeel, maar het voordeel van velen, opdat zij met ons behouden worden.’ En van dat behouden worden, en van het zoeken van het voordeel van anderen opdat ze mochten behouden worden, zegt hij nu, in het eerste vers van hoofdstuk 11, ‘weest mijn navolgers, gelijkerwijs ook ik van Christus.’ Het is heel begrijpelijk dat een hele hoop vertalingen dat eerste vers van hoofdstuk 11 hebben opgevat als in wezen het laatste vers van hoofdstuk 10. Dat geeft ook de beste zin. Paulus zoekt het voordeel van allen, van velen, opdat zij mochten behouden worden, en dan zegt hij tegen de Corinthiers, en weest daarin mijn navolgers, gelijkerwijs ook ik van Christus. En toch ben ik blij, lieve vrienden, dat het eerste vers van hoofdstuk 11, het eerste vers van hoofdstuk 11 is. Dat geeft u en mij de gelegenheid om de hele kwestie waar we het vanavond over moeten hebben, onze kleding voor het aangezicht van God, om die hele kwestie te zetten in het ene teken, en laat dat voor alle dingen duidelijk zijn vanavond, niet de kleding op zichzelf, maar de kleding als onderdeel van de weg waarlangs de Here zijn gemeente behoud.
U hebt misschien nooit zo op die manier naar uw kleding gekeken. Maar in de Bijbel is dat de meest normale zaak van de wereld. Dat het innerlijk en het uiterlijk samengaat, u weet het trouwens, ‘laat U mijn tong en mond en ’s harten diepsten grond, toch U welbehagelijk wezen.’ Als een mens door God bekeerd wordt dan kan hij niet zijn hart aan de Here geven en verpanden en Hem van heler harte dienen en tegelijkertijd iets achter houden, en zeggen: ‘dat is mijn eigen terrein’. Of dat zal ik zelf wel uitmaken. Of daar regeer ik. Of dat maken we thuis onder elkaar wel uit

Twistgierigheid
Ook datgene wat de Here zegt van de kleding, wordt dan norm, maar….., niet op de manier die wij vaak hanteren, en nu ben ik eigenlijk al aan het laatste vers van dit gedeelte bezig, ‘doch indien iemand schijnt twistgierig te zijn, wij hebben zulke gewoonte niet, noch de gemeente Gods.’ Hoe komt het, dat over een hoed, dat over een lang broek, dat over een badpak, dat over een televisietoestel, dat over nog een hele hoop dingen meer, ontzettend veel te doen is in de gemeente. Is dat allemaal heilig vuur? Is dat allemaal bedoeld tot eer en heerlijkheid Gods? Zou ieder die, wanneer hij daarover spreekt, en dan gebeurt dat meestal zo dat we elkaar daarop aanspreken, zou een ieder die een ander daarop aanspreekt, en die zegt: ‘alzo spreekt de Here’, zou iedereen dan per definitie dan ook het heil, de behoudenis, de zaligheid van die ander op het oog hebben? Ik wil nog wel een stap verder gaan. Als dat waar was, dat er over al die dingen die ik nu genoemd heb, en die zullen nog wel eens een keer aan de orde komen, dat daar uitsluitend in de gemeente Gods, en dat zou de Here toch mogen verwachten, over gesproken werd tot Zijn eer en tot het behoudenis van anderen. Opdat ik er maar velen zou mogen behouden, als dat waar was, als daar zo over gesproken werd, zou er dan werkelijk twistgierigheid kunnen ontstaan? En zou het dan werkelijk kunnen gebeuren, want dat is toch de praktijk op het ogenblik in het kerkelijk leven, nietwaar, dat wij over al die dingen wat verschillend denken, of moeten we maar heel eerlijk zeggen, beste vrienden, dat dat verschillend denken helaas vrucht is van gebrek aan eenheid, niet over bijzaken, maar over de heilsweg, over de zaligheid. En dat, en dat moet ik er ook ogenblikkelijk bij zeggen, als wij elkander zouden vinden, in de weg der zaligheid, opdat er maar velen behouden zouden worden, als dat nu eens ons hoofdverlangen was, en dan niet zoals we de vorige keer gehoord hebben, voor onszelf, maar in de eerste plaats voor die ander. Ja, dat het dan ook heel anders zou overkomen, wanneer we elkander daarop zouden aanspreken, ook over de praktijk van ons leven. Ik heb verschillende keren de kerk van Jeruzalem als een voorbeeld genomen bij de behandeling van de eerste Corinthiers brief, het prachtige ongeëvenaarde voorbeeld van Handelingen 2, dat leven van de christenen in de volheid van de Geest, die daar alle dingen gemeen hadden, die dagelijks van huis tot huis het brood met elkaar braken, die de Here vreesden en die in eenvoudigheid des harten genade hadden bij het ganse volk. Wat denkt u, zou het leiden kunnen, wanneer wij elkander zo aan boord kwamen, bij elkander kwamen brood eten, en dan niet elkander alleen maar verdragen, maar met elkaar delen zoals dat staat van die eerste gemeente, dan moet u in dat licht eens even denken aan een hoed op, aan een badpak, aan een televisietoestel, aan al die dingen waar wij het vaak zo druk mee hebben. Dan verdwijnen ze toch als sneeuw voor de zon? Dan is er een heel ander goed, van eerste orde, en in het licht van dat goed, komt die hoed, komt dat badpak, komt die lange broek, komt dat televisietoestel aan de orde, en dan zeg ik niet wat de uitkomst is, maar dan zal de Here uitmaken wat de uitkomst is.
Dat is het verschil tussen de kerkelijke praktijk die wij er vandaag op na houden, en het gemeenteleven van de eerste Christengemeente, en dus nogmaals, als het dan vanavond met zovele woorden gezegd zal worden, en ik zal trachten dat te doen, hoewel ik er als een berg tegenop gezien heb, omdat ik vrees dat ik stof geef voor de twistgierigheid waar dit gedeelte mee eindigt, en dat zou ik vreselijk vinden. Maar als het dan met zoveel nadruk vanavond behandeld moet worden, dan moet het voor u en voor mij duidelijk zijn, dat dat niet tot onze eer is, maar dat het de armoede is van het geestelijke leven, in wat dan genoemd wordt het lichaam van Christus, die ons noopt om over zulke dingen uitvoerig met elkander te spreken.

De overlevering
‘Weest mijn navolgers, gelijkerwijs ook ik van Christus’, namelijk om velen te behouden. ‘En ik prijs u, broeders, dat gij in alles mijner gedachtig zijt, en de inzettingen behoudt, gelijk ik die u overgegeven heb.’ Een heel belangrijk vers, omdat even verder, welgeteld in vers 22, als Paulus gaat spreken over het avondmaal en over de misbruiken rond het avondmaal, hij in precies dezelfde termen spreekt tot de gemeente der Corinthiers, alleen net andersom. Dan zegt hij: ‘Of veracht gij de Gemeente Gods, en beschaamt gij degenen, die niet hebben? Wat zal ik u zeggen? Zal ik u prijzen?’…..’ In dezen prijs ik u niet.’ Er is dus een soort overeenkomst zou je kunnen zeggen, tussen dat punt van die rangorde tussen man en vrouw voor het aangezicht van God in de gemeente, waar dan ook die hoed toe behoord zoals we nog zullen horen, en dat andere punt, dat punt van het avondmaal. En nu denk ik dat er wel niemand zal zijn, die tegen mij zou durven zeggen dat het avondmaal een onbelangrijk punt is. Misschien bent u wel hier vanavond naar de kerk gegaan met de gedachte, nu ja het gaat wel om een aangelegen punt, maar het is eigenlijk niet zo heel belangrijk. Mag ik u dan maar gelijk aan het begin zeggen dat de apostel Paulus, deze misschien in onze ogen kleine zaak waar ik vanavond over spreek, van zo geweldig gewicht acht, dat hij die zaak vergelijkt met van niets minder dan de viering van het heilig avondmaal. Een van de twee sacramenten die we als kerk hebben, en waar het allemaal om draait, zoals we het waarschijnlijk allemaal wel weten. Het is trouwens niet alleen het gebruik van dat werkwoord ‘prijzen’ dat in die richting duidt, ‘ik prijs u broeders’, ‘in deze prijs ik u niet’. Maar er is nog een andere overeenkomst tussen dit gedeelte en dat volgende gedeelte over het avondmaal. Paulus prijst namelijk de Corinthiers, dat ze hem in alles gedachtig zijn, en nu komt het, ‘en de inzettingen behouden, gelijk ik die u overgegeven heb’. En laat hij nou precies datzelfde woord: ‘inzettingen’, ook weer gebruiken bij het avondmaal, kijk maar naar vers 23. ‘Want ik heb van de Here ontvangen, wat ik ook aan u overgegeven heb. En dan komen de instellings-woorden van het avondmaal, dat ‘de Here Jezus in de nacht waarin Hij verraden werd, het brood nam; en als Hij gedankt had, brak Hij het, en zeide: Neemt, eet, dat is Mijn lichaam,’. Datzelfde werkwoord, paradidomi, de overlevering van Christus aan zijn apostelen, die het weer overleveren aan de gemeente, als een vaste instelling tot aan Zijn wederkomst toe, doet dat tot Mijn gedachtenis. Datzelfde overleveren gebruikt hier de apostel Paulus om nu met ons te gaan spreken over ons gedrag in de gemeente, en de plaats van de man, van de vrouw, de kleding van de man, van de vrouw, het bedekt zijn van man en vrouw voor het aangezicht van God.
Ik hoop dat ik u daarmee overtuigd heb, wanneer u misschien toch de gedachte zou hebben gehad: ‘het is niet zo belangrijk’. Belangrijk is het avondmaal, dit is een ondergeschikt punt. Ik geloof dat u dat niet mag zeggen.

Binnenkant en buitenkant
Er is een commentaar die zegt dat Paulus hier bezig is om overleveringen over te geven aan de gemeente van leerstellige aard, en van praktische aard. Ik heb u net gezegd dat de binnenkant en de buitenkant in de Bijbel niet van elkaar te scheiden zijn. Als een mens door God, tot God bekeerd wordt, dan is dat te zien aan zijn levensgedrag en daar hoort dan ook de kleding toe, en daar horen nog een heleboel andere dingen bij, veel te veel om vanavond allemaal te noemen, en dat hoeft ook niet. Dat is ook daaraan te zien, dat is vrucht, zouden wij zeggen, van het werk van God aan het hart van de mens. Datzelfde moet ik u nu eigenlijk ook zeggen van het gemeenteleven in zijn geheel. Dat gemeenteleven dat heeft een binnenkant en dat heeft een buitenkant. U mag mijnentwege het avondmaal rangschikken bij de binnenkant, terwijl dat niet helemaal bijbels juist is, maar laten we dat voor vanavond dan maar even zo zeggen. De binnenkant van het gemeenteleven, wat is dat? Dat is de persoonlijke gemeenschap met het vlees en met bloed van de Here Jezus Christus, en dan samen met al de heiligen. Die binnenkant heeft ook een buitenkant. En wat is die buitenkant? Ik kan beter zeggen, wat is die buitenkant niet? Want daar valt eigenlijk alles onder dat tot ons dagelijkse praktische leven behoort, van de vroege morgen tot de late avond. Ik heb eens op een keer, op een heel ongelukkige manier me uitdrukkend, tegen een van de mensen die ik toch wel vaker op Urk ontmoet: ‘Ja op dit moment ben ik geen predikant’. En die man die keek me aan, en zei: ’is dat nu de Bijbel dominee? Is er een ogenblik waarop u geen predikant bent? Geeft de Here u dan vakantie of zo? Ontheft Hij u voor dat ogenblik uit het ambt?’ Die man had natuurlijk het grootste gelijk van de wereld, dat begrijpt u wel. Op het moment dat een mens in het ambt treed, treed hij in het ambt voor zijn leven, daarom is het altijd maar de vraag of wij een goede instelling hebben in onze kerken, wanneer we ouderlingen hebben die vier jaar zitten, 8 jaar zitten, 12 jaar zitten, en dan moet het afgelopen zijn. Ik heb veel mensen ontmoet die daar grote moeite mee hebben. Niet omdat ze zo graag wilden heersen over het erfdeel des Heren, en daarom aan wilden blijven, zulke voorbeelden zijn er ook. Maar omdat ze meenden, op goede gronden, dat ze dat ambt van de Here hadden ontvangen. En omdat ze het nu ook niet eerder wilden neerleggen, dan wanneer de Here het tegen hen zou zeggen. Daar is wat voor te zeggen. En als we nu eens even afzien van een dominee en afzien van een ouderling en afzien van een diaken en als ik nu eens even aan u denk, zoals u hier voor mij zit, voor het grootste deel zogenaamd niet-ambtsdrager, kunt u nu zeggen: ‘ja ik hoor wel bij die gemeente, maar nu, op dit moment, heb ik even vakantie’. Ja, ik dacht dat wanneer we iets kennen van die binnenkant van het leven met God, dat we dan ook naar buiten toe niet alleen maar als dominee, als ouderling en als diaken, maar met z’n allen, dat niet van ons af kunnen leggen, dat we kunnen zeggen: ‘ja, daar zijn we nu van vrij gesteld´. Dat gaat altijd door, en vooral wanneer we er oog voor gaan krijgen dat de Here in zijn grote trouw niet aflaat om die binnenkant te onderhouden in ons leven. Van de vroege morgen tot de late avond tot ons spreekt, vroeg op zijnde en sprekende, staat er bij in de grondtekst. Kijk dat krijgt dat zijn neerslag in ons leven, als we dat gaan verstaan, dan wordt ons leven vanzelf gericht op die binnenkant, op die woorden van God, op dat leven met Hem, en daarbuiten is geen leven. En daar buiten is dan ook echt geen leven, ook dat leven bij de kruidenier, en ook dat leven bij de groenteboer, en ook dat leven bij die slager, en ook dat leven achter uw aanrecht, of aan uw huistafel, of wanneer u uw kinderen wat begeleid, of in de gewoonste dingen van het leven, of noemt u maar op. Dat leven dat wil geleefd zijn naar die binnenkant. Omdat de Here nu eenmaal niet een God is die het dan eens een keer wel ziet en dan weer een keer niet ziet. Hij is een trouwe God, Hij laat niet varen de werken zijner handen. Daar beginnen we elke zondag ochtend en elke zondag middag mee.

Een korset, een keurslijf
De inzettingen behouden, gelijk ik u die overgeleverd heb. Dat wil zeggen inzettingen voor de leer, en dan ook inzettingen voor de praktijk. En nu zou het wel eens kunnen zijn dat u een benauwd gevoel krijgt. Omdat u zegt: ‘Nou, nou’. Dan blijft er voor een mens toch niet veel ruimte meer over om te ademen. Dan heb ik niet meer veel meer over voor mezelf. Dan is het eigenlijk met mijn vrije tijd gedaan. Dan wordt er een keurslijf om mij heen gebonden. U begrijpt wel waar dat vandaan komt, dat zijn onze overleveringen. Een keurslijf om me heen gebonden, een korset. Daar zit ik als het waren in gedoken, ik kan geen kant uit, ik kan me niet bukken, ik niet buigen, ik kan niet gaan zitten en ik kan niet gaan staan. Ja, maar dat bedoeld de Here niet, Hij is niet een God die vroeg op is en die spreekt in zijn grote barmhartigheid om zondaren te behouden, zoals het staat in het slot van hoofdstuk 10, om ons daarna lasten op te leggen die te zwaar zijn om te dragen. Maar integendeel, dat leven van die buitenkant, wat correspondeert met de binnenkant, dat is een leven waarvan David zegt: ‘Uw liefdedienst heeft mij nog nooit verdroten’. Als de Here zijn hart geeft, zouden wij dan niet ons hart kunnen geven, en zouden we een hart kunnen geven zonder een lichaam? En zouden we een lichaam kunnen geven zonder kleding, en noem al die dingen maar op. Het hoort er immers allemaal bij.
‘Aangaande mij en mijn huis, wij zullen de Here dienen.’ Menig vader durft het niet meer te zeggen, omdat hij denkt, ‘ja maar, mijn gezin is zo anders, en mijn kinderen zus en zo’. En dat Jozua zei: ‘aangaande mij en mijn huis, wij zullen de Here dienen’. Dat heeft hij niet gedaan op grond van de vroomheid van zijn zoons, maar dat heeft hij gedaan omdat God een volkomen God is, en omdat de Here gediend wil worden met een volkomen hart en met een volkomen leven.

Hoofd en hoofdbedekking
Vers drie, ‘Doch ik wil, dat gij weet’, in hoofdstuk 10 kwamen we diezelfde uitdrukking tegen aan het begin, ‘ik wil niet , broeders, dat gij onwetende zijt’, toen ging het over Israël, weet u nog? Israël als voorbeeld voor de gemeente. Als de apostel zegt, en u moet het zelf maar nakijken in deze eerste Corinthe brief, als de apostel zegt: ‘ik wil dat gij weet’, dan gaat het om iets wat wij niet kunnen missen, een wezenlijk toebehoren, ‘ik wil dat gij weet’. Wat moeten wij dan weten? En nu komt voor het eerst dat woord hoofd in het vizier. Maar op een andere manier dan wij het gewent zijn om het te gebruiken, vandaar dat ik op die aanplakbiljetten heb laten zetten: ‘Hoofd en Hoofdbedekking’. Het één komt uit het andere voort, we moeten het eerst met elkaar hebben over dat hoofd. En de betekenis van dat ene woordje ‘Kephale’, hoofd. En dan zullen we het met elkaar hebben over de betekenis van het hoofddeksel. Het kan alleen maar daaruit verklaard worden, ‘doch ik wil dat gij weet’. En nu komt er een rangorde, dat Christus het Hoofd is van iedere man, en de man het hoofd der vrouw, en God het Hoofd van Christus. Drie maal herhaalt de apostel dus heel bewust dat woordje ‘hoofd’. God het hoofd van Christus, Christus het hoofd van de man, de man de hoofd van de vrouw. En als we nu op basis daarvan, de volgende verzen met elkaar zullen gaan lezen en uitleggen, dan zullen we telkens weer, dat zal u wel duidelijk worden vanavond, deze rangorde tegenkomen. Houdt hem dus goed vast: God het hoofd van Christus, Christus het hoofd van de man, de man de hoofd van de vrouw. Dat geldt in Gods huis en daarbuiten.

De natuur leert…
Ook zo’n punt wat duidelijk wordt uit de volgende verzen, Paulus argumenteert, als ik dat lelijke woord mag gebruiken, niet alleen met de Bijbel, maar ook met de natuur. Vers 14, ‘leert u ook de natuur zelve niet’. Dat was niet omdat Paulus een voorstander was van het natuurrecht zoals dat in die dagen onder de heidense Grieken functioneerde, maar dat is omdat Paulus wist, wat onze belijdenissen samenvatten, dat God zich openbaart door zijn Woord, en in de schepping. Dat er twee bronnen van openbaring zijn, om zo te zeggen, de één klaarder, helderder, volkomener, dan de ander. Maar die andere kunnen we niet missen. Die openbaring van God in zijn schepping hoort erbij, complementeert als het ware de andere, de openbaring van God in zijn Woord. Ik denk, beste vrienden, dat dat één van de zwakke punten is in de kerken vandaag aan de dag. Dat wij nog wel geloven dat Gods Woord de Bijbel is, dat de Bijbel Gods Woord is en dat de Here door zijn Woord spreekt. Als ik dat aan u vraag, dan zegt u allemaal, ‘Ja, natuuuurlijk!’, ‘geen twijfel aan, het onfeilbare Woord, enzovoorts…..’ Maar als ik nu aan u ga vragen: ‘of er nog een bron van openbaring is, of de Here zich ook in het gewone leven te kennen geeft?’ Dan wordt het al twijfelachtig, stel dat u het weet op grond van de catechisatie van vroeger, dan zult u zeggen: ‘Ja, ja, dat hebben we natuurlijk geleerd uit artikel 2 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, dat er twee bronnen van openbaring zijn.’ Maar als ik nu aan u vraag: ‘doet u ook wat met die tweede bron van openbaring?’ ‘Doet u wat met die schepping? ‘Doet u wat met die wereld om u heen? Nee daar doe ik niks mee’. ‘Ik verdien er mijn broodje op’, zegt er iemand. Ja, maar dat is wat anders. Zoals de psalmist van Psalm 19 deed, ‘de hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel verkondigd zijner handen werk’. Als we dat verstonden, dan zouden we voor zijn tent weergalmen, van hulp en heil ons aangebracht, dat de Here zooo goed is, dat we geen stap kunnen doen, zegt Palm 139, of Gij zijt er. Het zou een wonder voor ons zijn. Verstaan we dat? Ik ben bang dat de tijd, ons dat verleerd heeft. En dat ook de kerk dat verleerd heeft. Dat wij met die schepping en met het verstaan van die tale van de natuur, eigenlijk niets meer kunnen beginnen. Mij spreekt de blomme een tale, mij is het kruid beleefd, mij groet het al te male, dat God geschapen heeft. Wie zegt dat nog na?
Kijk en dan krijg je zo’n leven, en ik zeg het al vast maar weer, we komen er nog wel achter verder vanavond, dan krijg je zo’n leven dat uit elkaar getrokken is. Een zondagsleven, en een maandagsleven. Omdat we die werkelijkheid van ons dagelijkse leven, die schepping, niet meer weten te ordenen, niet meer weten te schikken naar Zijn Woord. Dat worden twee levens, en die kinderen van ons die worden uit elkaar getrokken, die worden schizoïde, zoals we dat met een deftig woord zeggen. Die gaan twee leven leiden, die zijn gespleten. En dan zijn we weer precies bij de nood van het kerkelijke leven waar ik het daarnet over had, hoe komt het nu dat we zo twistgierig zijn op die punten? Toen heb ik gezegd, omdat we dat geestelijke leven wat daarachter zit, die behoudenis zo weinig verstaan. Dat we elkaar daar zo weinig op aanspreken. En nu zeg ik tegen u, hoe komt dat dan allemaal? Omdat wij van die twee dingen, twee levens hebben gemaakt. De wereld, dat is dan de schepping, en daar leven wij. En in de kerk daar is het Gods Woord, daar heeft de Here het voor het zeggen. Nee, zo is dat niet! De Here heeft het in zijn Woord voor het zeggen, en de Here heeft het in de schepping voor het zeggen. En daar is geen verschil tussen. En dan begint Paulus met tegen ons te zeggen, in beide staat die rangorde, ook in de natuur, ook in de schepping, God het hoofd van Christus, Christus het hoofd van de man en de man het hoofd van de vrouw.

Een Rabbijn
En nou komt het, nu worden de consequenties eruit getrokken, en daar ging het immers vanavond om, vers 4, ‘Iedere man, die bidt of profeteert, hebbende iets op het hoofd, die onteert zijn eigen hoofd’. Daar moet ik u het een en ander van vertellen. Er is kort geleden een rabbijn geweest, die in verband met een of andere vergadering, op deze tekst inging. En die op deze tekst een even verrassend als ook vanzelfsprekend licht liet vallen. Weet u hoe dat komt, zei die man, in alle openheid tegen die christenvrouwen die daar vergaderd waren, weet u hoe dat komt dat Paulus dat hier zegt? Omdat Paulus een christen is, en omdat het in de gemeente van de christenen precies andersom toeging als in de synagoge. Bij ons Joden, zei die rabbijn, dat is immers duidelijk, daar hebben de mannen een Kallotje op. En daar dragen de vrouwen geen hoed. Maar zegt hij, door het evangelie is dat veranderd. De man staat met een ongedekt hoofd, en de vrouw staat met een gedekt hoofd. En nu heeft die rabbijn er in die lezing niet bijgezegd, hoe dat dan kwam, en waarom dat dan was, want daar gaat het ons vanavond om, begrijpt u. Maar dat die man natuurlijk op het goede spoor zat in zijn uitleg, dat is wel duidelijk. In Israël, in de tempel, was dat immers het beeld, dat de man voor het aangezicht van de Here stond, met een gedekt hoofd. En waarom stond hij daar met een gedekt hoofd? Omdat hij voor God niet kon bestaan. Dat is de zaak. Die rangorde was er wel, God het hoofd van Christus, en Christus het hoofd van de man, maar de Here Christus was temidden van zijn volk nog niet geopenbaard. Daar was geen middelaar, als ik dat eens even zo mag zeggen. Daar was geen middelaar geopenbaard tussen God, en die zondige mens, die Jood die daar stond te bidden in de synagoge of in de tempel. En daarom moest hij zijn aangezicht bedekken.
En als u nu de brieven aan de Corinthiers gaat doorlezen, dan komt u dat bedekte, en dat gedekte aangezicht steeds tegen. En dan begrijpt u ook ineens dat dat Kallotje, of dat alpinopetje wat joodse mannen dragen als ze naar de synagoge gaan, dat dat daarom gedragen wordt, omdat hij in zichzelf niet kan bestaan voor deze hoge en heilige God, Mij zal geen mens zien en leven. Daar is een middelaar voor nodig. En die moet daar tussen komen, die moet verzoening doen van de zonde, en daarmee zijn we bij een van de centrale gegevens van alle kledingsstukken gekomen, bedekken, verzoening doen, ik zal het u straks nog vertellen. Kijk en dan gaat u Paulus ook begrijpen, die zegt, die man die onteerd zijn eigen hoofd, wie is dat dan? Christus. Als die namelijk Zijn hoofd bedekt, dan heeft hij geen Christus nodig, dan kent hij geen middelaar, als hij zijn hoofd bedekt. Als er nog een bedekking voor hem moet komen voor het aangezicht van die hoge en die heilige God. Dan kent hij Christus niet. Maar als hij Christus kent, zegt Paulus, dan legt hij dat bedeksel van zijn hoofd weg. Daar wil hij dan niet meer mee te maken hebben. Hij staat recht voor God, waarom? Omdat de Here Jezus Christus daar tussen gekomen is. Ik denk dat het heel belangrijk is om dat vast te houden. En dat we dan ook gaan zien, dat dat woord ‘hoofd’ alles te maken heeft met dat ‘hoofddeksel’. En dat de bedekking van het hoofd alles te maken heeft met de verzoening voor het aangezicht van die hoge en heilige God met wie we te doen hebben, want daar gaat het immers om in dit hoofdstuk van de Corinthebrief. ’t Is in de kerk dat we hier zijn, ’t voor Gods aangezicht.

Aan de keukentafel
‘Ja’, zegt iemand, ‘maar nu ben ik toch eigenlijk wel benieuwd wat u van dat volgende vers zult zeggen?’ ‘Maar een iegelijke vrouw, die bidt of profeteert met ongedekten hoofde, onteert haar eigen hoofd;’ namelijke de man, ‘want het is één en hetzelfde, alsof haar het haar afgesneden ware.’ Toen ik vanmiddag deze verzen met mijn vrouw doornam, toen zei ik tegen haar: ‘ik verwacht eigenlijk heel wat vanavond, eerlijk gezegd. Ik zie er eigenlijk nogal tegen op. Ik wil graag dat je even gaat zitten aan de keukentafel, en dat we eerst dat hoofdstuk samen eens doorlezen. Dat is dan het voordeel wanneer je vrouw ook de grondtalen meester is. En we hebben dat samen doorgenomen. Toen zei mijn vrouw: ‘als ik je nou goed begrijp, dan is die vrouw erop achteruit gegaan? Want die vrouw in de synagoge hoefde het hoofd niet te bedekken, maar die vrouw in de kerk moet het hoofd bedekken. Hoe zit dat eigenlijk?’ En toen zijn we aan het zoeken gegaan in de Bijbel, zo gaat dat dan, en dat is het voordeel wanneer je dat samen doet, dat zou ik u ook aan willen bevelen voor uw huiselijke praktijk, doe dat samen. Samen Gods Woord onderzoeken, dat lost tal van twistvragen op. En toen zijn we hierop gekomen. Dat in de synagoge de vrouw helemaal niet meedeed. Die zat daar als ik zo mag zeggen, achter kippengaas. Die was gepresenteerd in haar man, aanwezig. Maar zei functioneerde niet in de gemeente. Ik zeg dat daarom met zoveel nadruk, omdat je nogal eens een keer hoort van mensen, die als ze deze teksten horen en je aanvallen en zeggen: ‘u wilt eigenlijk die vrouw ondergeschikt maken. U wilt eigenlijk het proces van onze cultuurgeschiedenis een beetje terugdraaien.U wilt de klok terugzetten. U wilt die vrouw eigenlijk weer een ondergeschikte positie geven. Die vrouw die nu eindelijk eens een keer vrij is geworden, die moet nu ineens weer de ondergeschikte worden. En tot overmaat van ramp moet ze ook nog eens een keer een petje op hebben.’ Daar ergeren veel mensen zich aan. En dan beroepen ze zich natuurlijk op de teksten uit de Galatenbrief, en zeggen: ‘in Christus is noch man noch vrouw, slaaf noch vrije, Jood of Griek enzovoorts’. Hoe rijmt u dat dan met elkaar? Nou dat kan ik heel goed, en dat wil ik u vanavond graag vertellen. Inderdaad is door het evangelie van de Here Jezus Christus, de vrouw niet vrij, maar wel mondig geworden. Ik kan het ook anders zeggen, door het evangelie is de vrouw gaan meetellen in de samenkomsten der gemeente.’ Paulus zegt wel dat hij haar niet toestaat om te leren, maar hij houdt het voor mogelijk, en waarschijnlijk, in het licht van 1 Cor. 12 vers 14, waar al die Geestesgaven worden genoemd, dat ze zal bidden en dat ze zal profeteren. Dat wil zeggen, als een Debora, of een Anna, of ook zo velen, de dochters van Agabus, de Geest van God op haar zal vallen, en dat ze dan duidelijke taal zal spreken in het gebed, of in de profetie, zoals Paulus dat hier bedoeld, in het midden der gemeente. Dat houdt hij voor mogelijk, dat heeft hij kennelijk ook meegemaakt in de gemeente der Corinthiers. Te leren, dat is haar niet toegestaan, de ambtelijke bediening in de strikte zin niet, dat is niet voor haar, maar dat is een ander hoofdstuk. Maar die vrouw, dat voelt u dus wel, die komt, als ik dat zo eens even mag uitdrukken, het is eigenlijk wereldse taal, maar ik wil het daarmee duidelijk maken, die vrouw die komt naar voren, die krijgt een wettige plaats in het midden der gemeente.
‘Ha zegt er iemand, nou zijn we er!!’ Maar wacht even, wat is die wettige plaats? God hoofd van Christus, Christus het hoofd van de man en de man het hoofd van de vrouw. En nu hoop ik dat begrijpt wat ik nu ga zeggen: nu zal die vrouw in de gemeente, de plaats die de Here haar heeft toegezegd, in die rangorde, alleen maar kunnen innemen als ze ‘vrouw’ is. Dat geldt niet alleen de getrouwden, dat geldt voor alle vrouwen, kijk maar in 1 Corinthe 7, dan zult u duidelijk vinden, Calvijn zegt in een commentaar: ‘het gaat niet alleen om de getrouwden, het gaat om de vrouw alszodanig’. Haar plaats in de schepping, is verwant met haar plaats in het midden van de gemeente. En wat is haar plaats? In onderdanigheid aan haar man. En als u dat nu samenbrengt wat ik gezegd heb, dan ziet u dat er eigenlijk tweeërlei samenkomen. Die vrouw die komt naar voren, die wordt vrijgemaakt van dat kippegaas, als ik het zo oneerbiedig mag zeggen, krijgt een wettige plaats in de gemeente, dat gaat zo ver dat er Charismata op haar neerkomen, ze mag bidden of profeteren, maar…..altijd in die rangorde: God hoofd van Christus, Christus het hoofd van de man en de man het hoofd van de vrouw.
En nu zegt iemand bij deze tekst, en dat is me uit het hart gegrepen, ‘dat is niet haar oneer, maar dat is haar eer’. Dat is niet haar beperking, maar dat is haar vrijheid. Ik vond in een commentaar, ik zal niet zeggen van wie hij is, want dan zou u er misschien aanstoot aan kunnen nemen, deze opmerking: ‘ook deze kwestie wordt waarschijnlijk behandeld naar aanleiding, van een door de Corinthiers gestelde vraag. Ze is schijnbaar van gering belang. Maar heeft in werkelijkheid grote consequenties. Door de Apostel wordt ze beantwoord met een diep godsdienstige beschouwing, die voor alle volken en tijden van gewicht is.’ Het feit dat de christinnen van Corinthe met onbedekt hoofd in de erediensten verschenen, wordt door Paulus scherp afgekeurd. Haar, en nu komt er een woord wat u in uw oren moet knopen, haar emancipatiegeest, en daar hebben we negen van de tien problemen waar wij twistgierig over zijn aan te danken. Haar emancipatiegeest is in strijd met haar onderworpenheid aan de man. Zeker: in de bovennatuurlijke orde zijn man en vrouw gelijk. Maar, bij de uiterlijke eredienst, die ook een sociaal karakter heeft, moet haar onderdanigheid tot uiting komen. Die berust op het natuurrecht, en op de Goddelijke openbaring. Genoeg! U begrijpt wat de bedoeling is, ik hoop dat u begrijpt wat de bedoeling is. De vrouw is vrijgemaakt van slavernij, van achteruit geschoven zijn? Zeker! Maar in die rangorde. Van binnen- en van buiten. In de kerk, en in het sociale leven. God hoofd van Christus, Christus het hoofd van de man en de man het hoofd van de vrouw, en dat wordt gezien aan zijn onbedekte hoofd, en het wordt gezien aan haar bedekte hoofd. En nu zijn er natuurlijk tal van vragen die open blijven. En daar zullen we er een paar van behandelen na de pauze, onder andere deze vraag: ‘kunnen we nu haar en de haardracht als een bedekking zien?’ Maar laat dit voor van u voor van het allergrootste belang zijn, en laten we daar straks op doorgaan.

Pauze

Vragen
Dan begin ik u meer even met een paar dingen die nog open gebleven zijn, van voor de pauze. Allereerst een vraag naar het cultuurpatroon, moet je datgene wat de apostel Paulus zegt, toch niet een beetje verstaan in het beeld van zijn tijd? Ik vond het opvallend dat het commentaar wat ik u voor de pauze heb voorgelezen, juist zegt: ‘nee, het is voor alle tijden’. Ik denk dat je dat ook zult moeten zeggen, waarbij je twee dingen vasthoud. In de eerste plaats dat het hier gaat om een regelrechte openbaring van God. Laten we maar eerlijk zijn, wat hebben wij over deze zaken nu verder in handen, dan alleen deze teksten? Het is ook niet zonder bedoeling van God dat er maar een paar teksten over deze punten in de Bijbel staan. Sommige mensen zeggen, ja dat is om aan te geven, dat het niet zo belangrijk is. Dat geloof ik niet. Maar dat is zo om de eenduidigheid van de zaak goed naar voren te brengen. En in de tweede plaats, omdat Paulus uitgaat van die rangorde, die een Schriftorde en een scheppingsorde is, God hoofd van Christus, Christus het hoofd van de man en de man het hoofd van de vrouw. Dat is onomkeerbaar. En nu kan iemand nog wel eens een keer een nuance voelen in die teksten. Ik meen bijvoorbeeld niet, en in hoop niet dat u dat meent, ik heb daar voor deze avond wel om gebeden natuurlijk, dat de Here me zou leiden in de waarheid, zodat ik niet mijn eigen mening ten beste zou geven. Maar ik zal absoluut niet zeggen aan het eind van deze avond, nu is er verder geen exegese meer van 1 Corinthe 11 mogelijk. Absoluut niet. Als iemand op grond van de teksten mij overtuigd van andere dingen, maar dan wel op grond van de teksten, dan zal ik daar graag voor buigen. En dat zal altijd wel zo blijven, maar die rangorde als zodanig is onomkeerbaar. En als wij niet bereid zijn, beste vrienden, om al onze huwelijksverhoudingen, gezinsverhoudingen, maatschappijverhoudingen, kerkverhoudingen, de hele kwestie van de vrouw in het ambt, emancipatietoestanden, feministische toestanden, noem maar op, te onderwerpen aan deze zaak, ja dan is het inderdaad beter dat wij er niet met elkaar over praten, dan dat we er wel over zouden praten.

Andere volken
De vragensteller over het cultuurpatroon wees ook nog even naar andere volken. In andere culturen, en dan denken we niet in de eerste plaats aan andere Europese volken, maar aan Aziatische volken, Afrikaanse volken, ja hoe is dat nu eigenlijk, die mensen gaan misschien wat kleding betreft toch op een heel andere wijze met elkaar om dan wij gewenst zijn. Ik weet daar natuurlijk lang niet alles van, dat begrijpt u wel, wat me wel is opgevallen in de contacten die ik dan heb gehad met zendelingen in de tijd dat ik nog in de VZB zat, die contacten die ik heb gehad toen ik een keer in Afrika was, en in de contacten die ik af en toe nog heb met Aziatische christelijke leiders, dat is dat als mensen vanuit welke cultuur dan ook, met het hart van het christendom in aanraking komen, en ik reken dus de beginverzen van dit hoofdstuk tot het hart van het christendom. En als dan het hart van het christendom hun hart raakt, dan heeft dat gevolgen voor hun kleding. En ik heb me erover verbaasd toen ik in Zuid-Afrika was, hoe die gevolgen veel makkelijker geaccepteerd werden onder de Bantoes, dan onder de blanken. In die tijd was het nog allemaal heel gewoon dat dit geen punten van discussie zijn in de NG kerk, in de Nederduits Hervormde Kerk, en ook niet in de Dopperkerk. Maar ik heb nu wel begrepen van contacten met collega’s in Zuid-Afrika, dat het wel een probleem is geworden. Het typische is dat het, voor zover mij bekent, niet of nauwelijks een probleem is onder de Bantoes. Dat men met andere woorden, in die inheemse culturen, veel makkelijker de eenheid van binnen en buiten, van ziel en lichaam, van prediking en gedrag, van zondag en maandag, accepteert, dan in de westerse cultuur, waar wij mensen nu eenmaal hebben geleerd om ons mondig op te stellen, en onze eigen zin te doen.
En wat Paulus zegt duidt erop dat wat hij zegt ook niet past in het wat stoïsche klimaat wat er in die dagen in de Griekse wereld was, dat waren de wijsgeren die het toen voor het zeggen hadden, maar het past ook niet meer in het rabbijnse hellenistische klimaat dat in Corinthe bekend was, en dat hij ook niet past het klimaat van de mysteriereligies. Wat betreft dit punt van de preek. Je zou dus kunnen zeggen, dat Paulus in geen enkele cultuur van zijn tijd past. Dat is niet jammer, maar dat is een voordeel voor zijn boodschap, des te makkelijker zullen wij aanvaarden dat die boodschap doorgaat, en dat die normatief is ook voor onze dagen, dat er sprake is van openbaring, niet van een mening in een bepaalde cultuur periode. Des te makkelijker zullen we ook aanvaarden dat de normen niet in de cultuur liggen, maar inde openbaring van God, en dat de Geest van God en het Woord van God, in de kerk en daarbuiten, zijn eigen cultuur te weeg brengt. Ik geloof dat dat een punt is wat wij ook al lang vergeten zijn, en dan beperk ik me niet tot kleding, maar dan gaat het ook over taalgebruik, en dan gaat het ook over de inhoud van onze bibliotheek, en dan gaat het ook honderden andere dingen. Onze hele manier van leven, onze hele instelling, onze habitus, moest toch eigenlijk een zijn met de boodschap die we hier zondag aan zondag verkondigd wordt.

Getrouwde of ongetrouwde vrouw?
De derde vraag betrof de opvatting van het woord ‘vrouw’. Gaat het hier niet om de getrouwde vrouw? Ik wil het niet met zo veel woorden gaan uitspitten, ik wil wel dit zeggen, op grond van 1 Cortinthe 7, ik heb het al even genoemd in het eerste gedeelte, geloof ik dat niet. Ik geloof niet dat je kunt zeggen, de ongetrouwde vrouw, de maanden of de weduwen bijvoorbeeld, die hoeven, om het maar eens populair te zeggen, geen hoed op te hebben in de kerk. Het gaat immers niet om een casuïstiek, het gaat niet om een gevallenleer. Het gaat Paulus niet erom om te zeggen, de getrouwde vrouwen zijn in die rangorde aan de man onderworpen, alle vrouwen hebben als vrouw vanuit de eigenaardigheid van de schepping, en vanuit de begaafdheid en de positie van de schepping, die plaats. En ja, als je dan gaat praten over leeftijden, en dat doen we natuurlijk ook in verband met een gedekt of ongedekt hoofd, ik ken al die discussies wel, ik ben zelf ook vader van een dochter. Als we dan gaan praten over leeftijden dan zeg ik, ja, zouden we misschien deze zaken kunnen oplossen, door even bij ons zelf te raden te gaan, en te vragen wanneer brengen wij onze kinderen bij dat de één een meisje en dat de ander een jongen is? Doen we dat met achttien jaar of zo? Er zijn ook mensen die denken, dan begint dat. Maar er zal natuurlijk niemand zijn, die dat zo denkt, maar dan past men wel die andere regel toe, waar wij het vanavond over hebben, die mensen heb je in de gemeente. Is dat zo? Of brengt onze hele maatschappij alleen al, en onze hele leefsituatie mee, dat wij daar toch al veel eerder aan toe zijn, en ook veel eerder over beginnen, tot welzijn van die kinderen, van die jongen en van dat meisje. En als u zich nu nog even herinnert wat ik in het begin heb gezegd, dat de Here een volkomen God is, en dat we met dit hoofdstuk in Zijn huis zijn. En dat Hij ook in volkomenheid gediend wil worden, we praten niet over wat een mens kan, maar de Here geeft in Zijn huis, wat Hij eist dat geeft Hij, zegt de apostel. Moeten we dat dan zo gaan onderscheiden dat we gaan zeggen, ja tot die en die leeftijd kan dat nog wel. Ik het graag vrij laten. Maar dan in die zin, dat u nog eens nadenkt over die volkomenheid des Heren, en de volkomenheid van zijn dienst. En of we er dan misschien toe zouden komen, om te zeggen, nu ja, meisje van 12 of 13 jaar, of misschien 15 jaar, ja dan komen ze in de leeftijd van de pubertijd, ja dan komen de problemen, want dan willen ze niet meer. Zo gaat dat…. Ja en zo zijn we toch op een heel verkeerde toer. Dat zou ik dus over die drie vragen willen zeggen.
U voelt wel, wanneer er vragen komen, dan wordt het als snel zo dat ook onze eigen meningen in het geding komen. En ik zeg het nog maar eens, ik geef het voor alles wat beter is op, maar dan op basis van wat deze tekst zegt. We gaan verder lezen….

Haren
‘Maar iedere vrouw, die bidt of profeteert met ongedekt hoofd, onteert haar eigen hoofd; want het is een en hetzelfde, alsof haar het haar afgesneden ware.’ Er zijn mensen die op basis van en nog een paar woorden in dit gedeelte hebben gezegd, ‘ja, maar dat haar, dat lange haar, dat is het deksel wat Paulus bedoeld’. Nu laat ik u ik u uit de droom mogen helpen, beste vrienden, dat is het niet. Want de apostel gebruikt wonderlijk genoeg, voor de hoed en voor het haar twee verschillende woorden in de Griekse tekst. En dat doet hij voor zijn tijdgenoten natuurlijk ook heel bewust. Hij gebruikt het woord ‘katakalupto’ als een bedekking van het hoofd, en ‘peribolaion’, en dat staat dan in vers 15, als het gaat om de bedekking van het haar. ‘Maar zo een vrouw lang haar draagt, dat het haar een eer is; omdat het lange haar voor een….’ en dan helaas heeft de Statenvertaling ‘deksel’, maar eigenlijk staat er ‘omhulsel gegeven?’ Dat ‘hoofd’, en we zullen zien daar zien engelen op, en om wat voor reden zullen we ook nog zien, dat hoofd wordt omhult door die haarkrans. Die Here haar tot een omhulsel heeft gegeven. En het feit dat de apostel daar een ander woord, kennelijk bewust een ander woord, gebruikt, wat hij verder in dit gehele gedeelte niet gebruikt, dat is is voor mij de reden, en ook de hele spreekwijze van wat ik u net heb voorgelezen, is voor mij reden om te zeggen:’nee, het is niet zo dat de apostel hier zou bedoelen, met die bedekking iets als een haarkrans, of lang haar’. Dat lange haar is een hoofdstuk apart, zoals we nu nog zullen horen, maar die hoed staat daar even los van.
We lezen verder in vers 6. ‘Want indien een vrouw niet gedekt is, dat zij ook geschoren worde; maar indien het lelijk is voor een vrouw geschoren te zijn, of het haar afgesneden te hebben, dat zij zich dekke.’ Ook hier kunt u wel duidelijk horen dat het om twee verschillende zaken gaat, als we spreken over dat hoofddeksel, en dat haar. De meeste commentaren zeggen er dit van, als het dan niet nodig is, dat die vrouw vanwege die rangorde waar ik het net over had, met gedekt hoofd voor Gods aangezicht komt, nou dan is het, zegt de apostel Paulus, dan is het ook niet nodig dat ze lang haar heeft. Laat ze dan worden als alle mannen in het Grieks-Romeinse rijk, en het haar volledig laten afknippen, dan zijn we allemaal gelijk. Maar als wij het erover eens zijn, dat dat lelijk is, dan kunnen we het er ook over eens worden dat het past in de rangorde, dat we het een moeten zeggen en het ander, en dat ze dus een hoofddeksel moet hebben.

Van beneden naar boven
Want vers 7: ‘Want’, u hoort het wel, elk vers begint met ‘want’. We hebben het principiële gehad. Hoe zult u zeggen. Wat Paulus hier doet van vers tot vers, dat is niets anders dan de consequenties, de conclusies trekken. ‘Want de man moet het hoofd niet dekken, omdat hij het beeld en de heerlijkheid Gods is; maar de vrouw is de heerlijkheid van de man.’ Wat gebeurd hier? Met eerbied gezegd keert Paulus hier het beeld om. Met eerbied gezegd zegt hij tegen de Corinthiers: ‘we hebben het nu eerst van boven naar beneden gehoord, God het hoofd van Christus, Christus het hoofd van de man, de man de hoofd van de vrouw, laten we het nu eens, zegt Paulus, zoals jullie het zo graag doen Corinthiers, van onder naar boven. Dat hebben we immers gehoord in de eerste hoofdstukken van deze brief, dat de Corinthiers met niets anders bezig waren als met die heilloze weg, van onder naar boven. Dat was hun Gnosis, hun kennis, hun wetenschap, hun verlossing, en die voorde tot niets, maar ze dachten dat ze er kwamen. Stapje voor stapje, stapje voor stapje. Steeds hoger van illuminatie, van ascese, en hoe het allemaal ook heten mag. Zo zou een mens tenslotte bij God terecht komen. Nu zegt Paulus, nou wil ik die weg ook met jullie gaan, dan vanuit wat we net gehoord hebben, die rangorde, boven naar beneden. Hoe ziet het er nu uit wanneer ik het omkeer? Hoe ziet die man er nu uit? Wat is die man? Is dat de man van Genesis 3, ‘in het zweet des aanschijns zult gij brood eten’. Is dat de man van Gensis 4 die zijn broer dood slaat? Is dat de man die de zonde uitleeft, ook in zijn gezin? Hoe ziet die man eruit? En nu krijgen we de toepassing, beste mensen. Van wat ik daar straks zei, we horen hier niet alleen een andere boodschap, maar we krijgen hier ook een andere cultuur aangereikt. Het beïnvloedt ons spraakgebruik, we krijgen een andere taal over ons, we gaan anders denken, we leven dan in andere patronen, blijkt hier. Wie is die man? Dat kun je medisch niet bepalen, dat kun je biologisch niet bepalen, er is maar één antwoord op zegt Paulus. De man is het beeld en de heerlijkheid Gods. God is zijn hoofd, en de man is zijn beeld. Van God namelijk. Wat u hier hoort, met zoveel woorden, dat is het herstel van de schepping. Paulus geeft hier eigenlijk, zo tussen de regels door, te kennen, mensen als je op die weg komt, dat je in en buiten de kerk leeft met die rangorde van God, ‘dan wordt gena van waarheid blij ontmoet, de vrede met een kus van het recht gegroet. Dan spruit de trouw uit de aarde, blij omhoog. Gerechtigheid ziet neer van ’s hemels boog. Dan zal zal de Here ons het goede weer doen zien’. Dan gaat die schepping weer leven, als schepping Gods. Dan wordt die aarde weer vruchtbaar, dan worden gezinnen weer vruchtbaar. Wat heb ik net in de krant gelezen? Dat we langzamerhand zuchten onder ons kindertal dat we zelf gekozen hebben. En dat het, en dat is eigenlijk de grootste ironie die er is, economisch niet meer verantwoord is dat Nederland zo weinig kleine kinderen heeft, dat er zo weinig kinderen geboren worden. Economisch ! De mensen die in de jaren vijftig hun krant goed lazen, die lazen het net andersom. Toen werd er gezegd het is economisch niet verantwoord en ecologisch niet verantwoord dat er nog meer kinderen geboren worden. Dat het zo maar doorgaat, Nederland wordt overvol. En wat zeggen we nu? Het slaat om, economisch niet meer verantwoord, dat er zo weinig kinderen geboren worden. En in de vijftiger jaren zei mijn goede oom ds. WL Tukker al tegen mij: ‘jongen jij zult nog meemaken dat het met Nederland gaat zoals met Frankrijk, daar zuchten ze nu al onder het kleine kindertal en dat zal straks bij ons gebeuren. Of de Here ook gelijk krijgt hé op zijn Woord? En wat is het dan een goede boodschap temidden van al die onvernuftigheid van ons mensen die het zo goed wisten, als God met zijn Woord komt, en dat is dan tegelijkertijd ook met zijn scheppingsordeningen komt, en als de Here zegt, dit heb Ik gedaan, dit is de rangorde. En dat je goed naar mijn Woord luistert, en als je erdoor bekeerd wordt, en dat je tot geloof komt, dan zal het gebeuren, dat jij gevallen zondaar, in die in die rangorde weer het beeld en de heerlijkheid wordt van God, omdat ik je hoofd ben. En jij mag met een ongedekt hoofd voor mij verschijnen man, omdat Christus je middelaar is geworden.
En de vrouw? Ja, met een gedekt hoofd. Is dat alles? Hij herhaald dat hier niet nog een keer, alles hoeft immers niet nog een keer gezegd te worden. Ja en dan wordt ze misschien wel bespot, door haar vriendinnen uitgescholden, wat doe je toch in die kerk van je, ga toch mee, er is een vrouwencafé in Zwolle, prachtig, lezingen te over, en een lol dat we hebben! …. Laat ze er niet naar luisteren zegt Paulus. Zoals ze is, in die rangorde Gods, is ze…. de heerlijkheid van de man. Dat wil zeggen zei hoeft er niet onder te zuchten dat ze niet de rechtstreekse heerlijkheid van God is, ze is erin betrokken, in dat beeld Gods, in die heerlijkheid Gods. Je zou alles willen zeggen, maar dat gaat niet. Wat dit voor gevolgen heeft, beste vrienden, voor onze huwelijksverhoudingen, wat dit voor gevolgen heeft om een man weer man te laten zijn. Dat kan wel eens geweldig zijn. Ik zelf ben ervan overtuigd dat wanneer de kerken niet alleen zo preekten, maar ook zo leefden, dan zou het in het Nederlandse volk werkelijk anders uitzien.
‘Want’, weer dat befaamde want, ‘de man is uit de vrouw niet, maar de vrouw is uit den man’. De rangorde is tegelijkertijd een historische volgorde. Eerst de man, toen de vrouw. ‘Want ook is de man niet geschapen om de vrouw, maar de vrouw om den man’. Die plaats die ze heeft is dan ook een gevulde plaats, het is niet alleen een kwestie van een hoed op, maar een hulpe tegenover hem. Ik probeer dat uit de doeken te doen in huwelijksgesprekken. Dat is heel moeilijk, maar degenen die getrouwd zijn in de tijd dat ik hier predikant ben weten dat wel. Om duidelijk te maken wat daar beloofd wordt. Wanneer dat huwelijksformulier gelezen wordt. Die getrouwe en godvruchtige man, en trouwe huisvrouw. In alle dingen die tot het tijdelijke en het eeuwige leven behoren……wat zijn we daar te kort gekomen! Je kunt ook zeggen wat hebben we deze heerlijke vrucht van het paradijs, die de Here ons toch zo uitermate lang gelaten heeft, wat hebben we die vrucht versmaad, wat hebben we er zelf wat van gemaakt. Als het terugkomt, zegt Paulus, alle dingen op zijn plaats, de vrouw om de man, een hulpe, tegenover hem.

En macht op het hoofd en de engelen
‘Daarom’, en nu komt het vers waar iedereen altijd over struikelt, ‘Daarom moet de vrouw een macht op het hoofd hebben, om der engelen wil.’ Twee problemen. Eerste die macht en dan die engelen. Is die macht? Alle commentaren zeggen ongeveer hetzelfde, macht is het teken van onderworpenheid aan de man. De man heeft volmacht over de vrouw. En al die commentaren komen daarmee ook in conflict, want dat woordje ‘exousia’, wat hier gebruikt wordt in het Grieks, dat betekent niet dat een ander macht over mij heeft, maar dat betekent dat ik zelf macht heb. Het is dus niet ‘macht’, maar het is ‘volmacht’. Het gaat dus, om het populair te zeggen, niet om die volmacht van de man over de vrouw, maar het gaat erover, welke volmacht die vrouw nu eigenlijk heeft. En dat is immers de vraag waar we de hele tijd mee bezig zijn deze avond, is er dan nog een plaats over voor die vrouw? En dan geloof ik, beste vrienden, dat Paulus dit woord met opzet gebruikt. Dit woord ‘volmacht’ voor die onderworpen vrouw, die van haar omgeving het nodige te horen krijgt, we weten dat. Prof. Sizoo heeft er een prachtig boek over geschreven: ‘Christenen in de antieke wereld’. En daar gaat een heel hoofdstuk over het gezinsleven onder andere over de positie van de vrouw. Dat Monika zich niet vertoonde in het openbare leven, en dat ze natuurlijk niet kwam op de plaatsen waar haar man kwam, en waar hij bovendien zijn zoon Augustinus mee naar toe nam, zogenaamd om het wereldwijs te maken, de termen waar alle vieze praatjes rondgingen in het Romeinse rijk. Dat heef ze wat moet horen. Dat ze die emancipatie niet luste. Dat ze daar niet op uit was. Dat is een voorbeeld ook voor onze tijd. En nu zegt Paulus als een troost, voor die vrouwen die zogenaamd niet meekunnen met dat wereldse leven, wat er minstens zo was in Paulus als het er ook is in onze dagen, tot een troost: wees er maar niet verdrietig over! Denk maar niet dat er minder van wordt wanneer de wereld zo op je neerkijkt. Daar heb je nou zo sloofje, die niet meekan, alleen maar goed om kinderen te krijgen en om die dan in alle zorg op te voeden, en zo wordt er toch vaak over gepraat?! Niet in het minst in Nederland, aan die vrouwen geeft Paulus haar ‘eer’!. En ik zou zeggen, misschien voor deze generatie van Urkers niet, maar die generatie die nu groot wordt, die heeft in veel gevallen ouders voor wie dat wel geldt. En dan zou ik ze vanavond een les mee willen geven, en zeggen, die moeder van je, die zogenaamd niet met de wereld mee kan, omdat ze bleef in die orde, bewust of onbewust, die rangorde. God het hoofd van Christus, Christus het hoofd van de man, de man de hoofd van de vrouw. Die moeder van je, die is een bevoorrechte. In de de geest van het geloof, een gezegende onder de vrouwen, zoals dat van Maria gezegd wordt. Zalig in kinderen barende, zoals Paulus in een van zijn andere brieven zegt. Vergeet het nooit. En als er nog één haar eer te na komt, onthoud dat hier gezegd wordt, dat die vrouw een macht op het hoofd heeft. Dat wil zeggen, dat wat de wereld uitlegt als een teken van onderworpenheid, in wezen haar kroon is, haar volmacht. En dan is dat woord niet meer passief, maar actief, haar volmacht, wat zij uitstraalt. Wat zij in dat gezin is, maar niet alleen in dat gezin, maar zegt Paulus, maar ook in de gemeente. Het kon die vrouw wel eens zijn, op wie de geest van wijsheid en verstand komt, met het charisma van dat bidden en dat profeteren, het zal de eerste niet zijn, en het zal de laatste niet zijn. En dan zie je dat wat de wereld versmaad, dat de Here dat eert, en in aanzien stelt. Dat Hij die God is die de nederige verhoogd. En dat de hoogmoedigen, en dat zijn ze altijd die tegen Zijn rangorde ingaan, vernederd worden. Een macht, haar volmacht, haar eer.
Nu dat andere punt. Om der engelen wil. Daar is natuurlijk van alles van te maken, dat begrijpt u wel. Ik ga al die exegeses niet ophalen, als u dat een keer wilt horen, dan zal ik het u vertellen. Maar niet bij deze gelegenheid. Ik denk dat er maar één ding te zeggen valt, namelijk wat opnieuw Calvijn in dat prachtige commentaar op het Nieuwe Testament schrijft, Christus is in de hemelse eredienst niet alleen, maar Christus is daar om met zijn Vader door tienduizenden van engelen. Wat hier onderaan die rangorde staat, die vrouw in de gemeente en in het openbare leven, dat is het nederigste van de ladder, die oprijst tot in de hemel, denk maar aan vader Jacob in Bethel, en daarboven is immers de hemelse eredienst. Waar deze eredienst een afspiegeling van is, die engelen die staan daar om Christus heen. En ze zien het aangezicht van Hem. En dan haal ik een paar dingen aan uit het Nieuwe Testament, ze worden uitgezonden als gedienstige geesten, tot dienst van degenen die de zaligheid beërven, dat wil zeggen ze onderhouden een contact, in die bediening van het woord, in die bediening der sacramenten. Denk maar aan de Psalmen die we met elkaar zingen, ‘des Heeren engel schaart, een onoverwinb’re legermacht, rondom hem die Zijn wil betracht, dus is hij welbewaard’. Er zijn een hoop mensen die denken, engelen, dat is iets uit vroeger tijd. Of op z’n best, engelen des doods, duivelen beneden, hier op aarde geen engelen en geen duivelen. Als de duivel zijn legioenen en zijn macht voelbaar maakt op deze aarde, dacht u dat de Here het dan daarbij laat? Hij doet ons van Zijn kant die tienduizenden engelen gevoelen. En dat zijn die gedienstige geesten, die hebben we nodig hebben, zegt Paulus in de brief aan de Hebreen, om tot de zaligheid te geraken. Dat zijn de boodschappers Gods in de hemelse heerlijkheid. En nu staat daar die vrouw, en dat is misschien we de hoogste eer die we haar kunnen toekennen, in die rangorde staat die moeder van je, die grootmoeder die nooit van wat anders heeft geweten dan van Urk, en die van nooit wat anders wilde weten dan alleen van de Bijbel. Ik hoorde van een mevrouw, ik zal het u maar vertellen zoals het me vanmiddag door een zuster uit een andere gemeente werd verteld, ik vond het een prachtig voorbeeld. Die mevrouw had in het verleden nooit had leren lezen en nooit had leren schrijven, sommigen van u herkennen haar misschien nog wel, en die mevrouw die zat dan met haar man aan tafel, en als dan die man ging bidden, dan nam ze de pet die hij op zijn hoofd had van zijn hoofd af, en daarmee bedekte ze haar eigen hoofd. Tegenwoordig zouden touristen er misschien een plaatje van schieten, dan zouden ze zeggen, is toch leuk zoiets, dat kom je alleen maar hier tegen. Paulus zet die vrouw in vandaag in de hoogste eer die ze kan krijgen, ze staat in de rangorde, haar hoofd is de man, haar is Christus, haar hoofd is God. En wat de engelen daarboven doen in voortdurende eredienst, heilig, heilig, heilig is de Heere der heerscharen, dat onderstreept zij. Door haar staan in die rangorde, en door dat dan ook te laten blijken in haar kleding. Het zijn geen kleinigheden, als ze maar gezien worden in dat rechte verband.

De hemelse heerlijkheid
En dan komt dat bevrijdende woord in vers 11, ‘Nochtans is noch de man zonder de vrouw, noch de vrouw zonder de man, in de Heere.’ En dan zijn ze gelijk. In de Here. In de gemeenschap met Christus, een mystieke term, zegt iemand in een commentaar, terecht! Want gelijk dat is hier niet een emancipatieprogram, gelijk dat is hier niet een leus van het feminisme. Weet je zegt Paulus, waar man en vrouw gelijk zullen zijn? Daar waar ze voor God zullen staan. En waar geen man en geen vrouw meer zal zijn. Waar ze niet zullen huwen, nog zullen zullen ten huwelijk gegeven worden. In de Here. In gemeenschap met Christus. Als je nu spreekt waar we het met elkaar over gehad hebben, die rangorde die zal niet alleen hier op aarde geloofd worden, maar die zal eenmaal in de heerlijkheid beleefd worden. En dan zegt Job, ‘Ik denk aan wat het zal zijn, dat God mij zal kenne, en dat ik Hem zal kennen, en niet een vreemde.’ Aan wie ik mijn hele lichaam deel, mijn nieren verlangen zeer in mijn schoot.’ Dat zal wat zijn! Om zo voor God te staan.
Ik heb vaak gezegd vanaf deze kansel, juist ook de laatste tijd, het eigenlijke leven van Gods volk is boven. Ik heb u heel wat opgesomd voor de pauze. Waarom wij niet meer leven zoals het in Gods Woord staat. Kerkelijk niet en maatschappelijk al helemaal niet. Maar misschien moet ik er nu aan het einde van deze avond, nog wel een woord aan toevoegen, en zeggen: ‘weet u wel hoe dat komt?’ Omdat we zo weinig hemels zijn. Hoe kleeft mijn ziel aan het stof, maak mij levend naar uw Woord. En dat bidden we voor onze oude mensen, maar dat bidden we, en ik ben erg dankbaar dat er een hoop jonge mensen zijn vanavond, dat bidden we met name voor onze jeugd. Hemels! Het gaat niet gaat niet om deze aarde, er zal eenmaal gerechtigheid wonen, als een spiegel van de hemel, het gaat om de hemel, daar is God. Zoek de dingen die boven zijn, en bedenk de dingen die boven zijn, en niet de dingen die op de aarde zijn, want u bent gestorven en uw leven is geborgen bij God. Daar speelt het zich af. En wat wij met elkaar doen, beste mensen, als kerk en als gemeente, dat moet een spiegel zijn van die Here. En als het dat niet is zegt de apostel Paulus, dan is het een walging in de neusgaten van God. Dan is het een vloek. Het zal je oordeel vermeerderen. Dat mag dan ook wel eens een keer gezegd worden. Want als het zo nauw steekt en als de Here zo’n volheid geeft, en zo’n volheid vraagt die Hij zelf geeft, wie bent u dan dat u zich tegen God verzet.
Wie is die jongen en dat meisje die zegt, ik zal mijn eigen weg wel gaan? Dat horen we nog wel eens. Maar waar de Here regeert, daar gaat het anders toe. En dan komt nog even dat andere argument, en daar wil ik mee eindigen. ‘Want gelijkerwijs de vrouw uit de man is zo is ook de man door de vrouw.’ De omkering hé. Eerst heeft Paulus gezegd, eerst de man en dan de vrouw. Ja, maar in de Here zijn ze gelijk. Kijk maar, het staat in de Bijbel, het staat niet in het emancipatieprogramma, Genesis 1 en 2. Gelijk de vrouw uit de man is, dat is immers direct van Adam, zo is daarna ook de man door de vrouw, er wordt geen man geboren, dan door een vrouw. Doch alle dingen zijn uit God, en nu is de cirkel weer rond. En nu zijn we het punt van uitgang teruggekeerd in de rangorde Gods.
Nu even dat laatste argument. ‘Oordeelt gij onder uzelven: is het betamelijk, dat de vrouw ongedekt God bidde? Of leert u ook de natuur zelve niet, dat zo een man lang haar draagt, het hem een oneer is?’ Heeft Paulus dat nu nodig? Ja, maar nu heb ik de natuur nog even nodig. Dat moet ik ook nog even aanvoeren, om het nog een beetje sterker te maken. Want het staat niet sterk genoeg. Nee, het staat sterk genoeg van zichzelf. Paulus wil alleen maar zeggen wat de Here zegt in zijn Woord, dat kun je terugvinden in Zijn daden in de schepping. Als je met ogen kijkt die door Gods Geest verlicht zijn. Die hele schepping getuigd hetzelfde als zijn Gods Woord. Dan zijn er natuurlijk mensen in de kerk die zeggen: ‘Wat!’ ‘Is het een schande als een man lang haar heeft, dat leert de natuur? En al die Joden van vroeger dan? En al die aartsvaders?’ Al die joden droegen geen lang haar. Al die Israëlieten droegen geen lang haar. U moet uw Bijbel beter kennen. Die Israëlieten droegen lang haar die Nazireeërs Gods waren. De uitzonderingen zijn er niet om te zeggen: dan maar zulke haren. En niet naar de kapper. Maar de uitzonderingen zijn er, van Godswege. Daar mogen we ook nog wel eens op letten, beste vrienden. Tot in onze haardracht. Ja, ja, niet wettisch worden. Niet zeggen: en nu moet je en nu zal je. En niet tegen die jongen zeggen vanavond, de dominee heeft het gezegd hoor, ik zal het je nu leren. Dat helpt je niks. Maar beginnen met die rangorde. En zeg je: alle dingen zijn uit God. En vriend, nu wil ik eens even met je praten, heb je nu dat lange haar, en vroeger was dat mode, heb je nu dat lange haar omdat je een gelofte hebt gedaan aan God? Nee, euh. Waarom dan? Moet je een uitzondering zijn? Hebben je vrienden het je aangepraat? Zou het misschien niet zo zijn dat we onze kinderen moeten leren om in alle dingen te leven, en nu zeg ik niet met de geboden van de Here, maar met de belofte Gods zeg ik vanavond. Met de belofte van het tegenwoordige en het toekomende leven, zoals ik het u daarnet heb uitgelegd met die rangorde.
‘Maar, zo een vrouw lang haar draagt, dat het haar een eer is; omdat het lange haar voor een deksel’ een omhulling, ‘haar is gegeven?’ En nu gaan we natuurlijk niet met elkaar twisten. Nu gaan we natuurlijk niet zeggen: we moeten al die kappers maar opdoeken. Dan gaan we ook niet zeggen: dan mag je dat haar ook niet meer punten, als die punten van dat haar dood geworden zijn. Dat is helemaal niet aan de orde. Helemaal niet. Het is alleen maar aan de orde, niet of u het haar mag verzorgen, of wat daarvoor nodig is. Maar voor wie doe je dat? Alle dingen zijn uit God. En voor die God staan we, zegt Paulus. Eén eredienst, in de hemel en op de aarde. In de kerk en daarbuiten is het dezelfde God.

Lezing uitgesproken in Urk

Geen opmerkingen: