Lezer, misschien bent u zelf Protestant, en dan zou het u waarschijnlijk tegen de borst stuiten als ik hier alles zou vermelden wat de geloofwaardigste geschiedschrijvers van Luthers leven hebben vermeld. Ik zal dat dus achterwege laten en u liever een paar uitdrukkingen van Luther zelf aanhalen, waaruit u dan makkelijk zelf kunt opmaken of iemand die zo schrijft en spreekt, bezield is van ware heiligheid.
Hier enkele voorbeelden:
‘Dit zal’ zegt Luther dus, ‘mijn eer en mijn roem zijn, dit wil ik, dat men later van mij zal zeggen, hoe ik vervuld ben van scheldwoorden en vervloekingen tegen de papisten. Ik wil hen met mijn donder en bliksem ten grave luiden. Als ik zeg: geheiligd is Uw naam, dan moet ik daaraan toevoegen: Vervloekt, verdoemd en verguist moet worden de naam der papisten. Werkelijk bid ik zo dagelijks met de mond en voortdurend met het hart.’
Zijn tegenstanders geeft Luther de eretitel van ‘wolven’, ‘bloedhonden’, ‘duivels’ en ‘bloeddorstige tirannen.’ Muntzer, Carlstad, Campanus en andere sektehoofden, die, net zoals hij zelf, zich op de Bijbel of het zuivere woord van God beriepen en dat zuivere woord van God op eigen gezag verklaarden, maar het ongeluk hadden, het bij die verklaring niet met Luther eens te zijn, worden door hem gewoon ‘vleesgeworden duivels’ genoemd. Cochlaeus noemt hij ‘een zwijn’ . Ook de keizer en andere vorsten worden door Luther ‘waanzinnige, razende gekken’ genoemd. Maar bij de Paus, bisschoppen, priesters en monniken ging hij het verst. ‘De monniken,’ zo lezen wij in zijn tafelgesprekken, ‘zijn een lui volk, dienaars van hun buik en varkens.’ ‘De roomse bisschoppen moeten een eed doen dat ze de duivel dienen, en deze neemt gelijk bezit van hen. . De kardinalen begroet hij met ‘rottengespuis’; de Paus noemt hij ‘rottenkoning, pausezel, duivelskop en de helse vader van Rome.’
Op 18 augustus 1520 schreef hij: ‘Wij zijn overtuigd, dat het pausdom de zetel is van de ware Antichrist in levende lijve, en wij geloven dat om het heil van de zielen alles tegen zijn valsheid en bedorvenheid geoorloofd is.’
‘Om het pauselijk bestuur te durven aannemen’, lezen wij ‘moet men een schurk en een boosdoener zijn, ja de ergste boosdoener na de duivel’.
Luther zag de Paus zelf als een ‘vermomde, een echte duivel’. en meende dat er geen scheldwoord hatelijk genoeg is om de Paus mee aan te spreken zoals hij verdient. ‘Al noemt men hem te gelijk gierig en goddeloos en afgodisch, dan is dat allemaal nog veel te weinig; zijn grote schurkenstreken kan men niet begrijpen of uitspreken.’
In 1545 gaf Luther een boek uit met de titel ‘Tegen het pausdom te Rome, door de duivel gesticht.’ In dat boek herhaalt hij de raad ‘om heel het slechte volk van het Roomse Sodom aan te grijpen, en de handen te wassen in hun bloed.’ Ergens anders zegt hij: ‘Men moet de Paus zelf en de kardinalen, en iedereen die aan zijn afgoderij en papistische heiligheid hebben meegewerkt, grijpen en als godslasteraars de tong om hun nek trekken en hen op een rij aan de galg hangen.’
Nu wil ik nog niet vragen of Luther zulke beschuldigingen waar kon maken, ik vraag alleen: Zijn zulke heftige verwijten en grove scheldwoorden de taal van een heilige?
Luther gaf zich uit voor een waar afgezant van God; maar we weten dat ‘God wil niet de dood van de goddelozen, maar dat hij zich bekeert en leeft’ (Ezech. 33, 11). Vandaar dat de Katholieke Kerk niet ophoudt te bidden voor de bekering, zelfs, van de grootste en hardnekkigste zondaars, en dat zij het een gruwel noemt, wanneer wij het eeuwig ongeluk van welke zondaar ook verlangen of van God vragen.
Hoe dacht Luther hierover? Hoor hoe hij te velde trekt tegen de hertog Georges van Saksen: ‘Dr. Martinus Luther verklaart heel stellig dat hertog Georges niet alleen geestelijk, maar ook lichamelijk door de duivel is bezeten, en dat hij niet tot zijn zalig einde, maar tot zijn dichterbij komend verderf, zo dol en razend is, dat het niet is te hopen dat hij zich bekeert en boete doet. Daarom moet men niet voor hem, maar tegen hem bidden, zodat God eindelijk die landplaag uit de wereld wegneemt en hem neerstort in afgrond van de hel.’
Tegen gewetenswroegingen geeft Luther de volgende raad: ‘Iedereen, die zulke duivelse gedachten, bijv. aan een mooi meisje, door geldzucht of dronkenschap verdrijven kan, raad ik dat aan.’ Een stichtende raadgeving, vindt u niet? Vooral als het komt van iemand die zich voordoet als apostel en zedenprediker, en bekent, zelf dat middel te gebruiken.
Hoe erg Luther neerzag op de schone deugd van zuiverheid, die wij de deugd van de engelen noemen; met hoeveel minachting hij sprak en schreef over de heiligheid en onverbreekbaarheid van het huwelijk, zal blijken uit een preek die hij in Wittenberg heeft gehouden en ook heeft uitgegeven. Deze preek is opgenomen in Janssen’s ‘Geschichte des Deutschen Volkes. An meine kritiker’, blz. 199. Wie dat wil kan ze dus lezen. Ik zelf geloof dat ik de taal en de grondstellingen die daarin openlijk worden verkondigd, niet bij de lezer onder ogen mag brengen, en ik geloof ook, lezer, dat u net zo goed als ik, daar ook geen behoefte meer aan hebt.
Ik denk er zeker aan, dat in die dagen de spreek- en schrijfstijl niet zo netjes was als nu. Dat Luther dus in zijn geschriften en gesprekken zich hier en daar woorden en uitdrukkingen veroorloofde, die wij tegenwoordig plat zouden noemen, mag niet te zwaar wegen. Ook geef ik graag toe, dat zelfs de braafste zijn gebreken en zwakheden kan hebben en daarom, vooral als hij een vurig karakter heeft, in een verontwaardiging of onbedacht ogenblik zeker iets zou doen of zeggen, wat de grenzen van een gepaste matigheid te buiten gaat. Maar, hoe toegeeflijk ik ook zou zijn, ik zie met de beste wil geen mogelijkheid om in de taal van Luther de taal van een heilige te erkennen. Nee, nog eens, zo spreekt een heilige niet! Zo sprak geen enkele heilige tijdgenoot van Luther, zoals: Fransiscus Xaverius, Petrus Canisius, Carolus Borromeus of Theresa van Avila! Zulke hoogst ongepaste woorden, scheldnamen en verwijten, zulke buitensporige en met elke zedenleer in strijd zijnde opwekkingen en raadgevingen komen niet eens op in het hart van een heilige en hem al helemaal niet over de lippen. Integendeel, de taal der heiligen munt meestal uit door liefde en nederigheid en als de ijver voor de eeuwige goddelijke waarheid – niet voor een persoonlijke mening – bij hen opvlamt, dan kunnen zij wel heftig tekeer gaan tegen dwaling en zonde, maar sparen diegene in wie die dwaling en zonde gevonden wordt.
Lezer, oordeel nu zelf; kan men mij van overdrijving beschuldigen wanneer ik beweer dat Luther niet alleen geen heilige was, maar daar ook absoluut niet op leek? En een onderzoek van zijn leven, vergeleken met dat van een echte heilige, zal deze uitspraak alleen maar bevestigen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten