dinsdag 27 december 2016

§30. Wat betekent het, dat de ware Kerk van Christus Apostolisch moet zijn?

VIERDE HOOFDSTUK – De ware Kerk van Christus moet APOSTOLISCH zijn.


§30. Wat betekent het, dat de ware Kerk van Christus Apostolisch moet zijn?


Dat betekent: zij moet 1. dezelfde leer verkondigen, die de Apostelen hebben verkondigd en 2. de overheden van die Kerk moeten door een onafgebroken en wettige opvolging in verbinding staan met de Apostelen. In twee woorden: zowel de leer als het gezag moet van de Apostelen en dus van Christus zelf afkomstig zijn. Dit kunnen we makkelijk bewijzen.

Want wat het eerste punt betreft, is het al erg duidelijk en iedereen zal toegeven, dat die Kerk, die beweert de ware Kerk van Christus te zijn, ook de ware leer van Christus moet bezitten. Nu dan, de ware leer van Christus was ongetwijfeld, degene die door de Apostelen werd verkondigd; hieruit volgt dus, dat die Kerk, die inderdaad Christus' Kerk is, ook die leer moet verkondigen, die de Apostelen hebben verkondigd.

We moeten hierbij wel opmerken, dat het verkondigen van de ware leer van de Apostelen of, zoals de Protestanten zich vaak uitdrukken, van het zuivere Evangelie, wel een noodzakelijke vereiste is voor de ware  Kerk, maar daarom nog niet een goed kenmerk of onderscheidingsteken, waaraan iedereen de ware Kerk van Christus eenvoudig kan herkennen.

Waarom niet? Omdat het voor bijna alle mensen onmogelijk is door eigen onderzoek met zekerheid te kunnen weten, of een leer, die hun door een bepaalde kerkgenootschap wordt voorgehouden, werkelijk in alles overeenstemt met die leer, die door de Apostelen werd verkondigd. Daarvoor is het nodig, om punt voor punt de leer van deze kerkgenootschap te vergelijken met de leer van de Apostelen. Maar dan moet men dus eerst precies weten wat de Apostelen hebben geleerd. En dit kunnen de gewone gelovigen onmogelijk met zekerheid achterhalen, want daar is een meer dan gewone geleerdheid voor nodig. Wat Christus en zijn Apostelen geleerd hebben, moet zij daarom te weten komen door de herders van de Kerk, tot wie Christus gezegd heeft: “Gaat over de hele wereld en verkondigt het Evangelie aan alle schepselen!” (Marc, 16,15) “Zie ik ben met u al de dagen, tot het einde van de eeuwen.” (Math. 28,20)

Zij moeten dus eerst uit andere kentekens weten, wat de ware Kerk is, aan wie Christus de verkondiging van zijn leer heeft toevertrouwd en zijn onophoudelijke bijstand heeft beloofd. Als zij dit eenmaal weten, dan kunnen zij pas helemaal zeker zijn, dat de leer, die door die Kerk wordt voorgehouden, onmogelijk in strijd kan zijn met de leer van Christus of van zijn Apostelen.

Maar zoals we als gezegd hebben, de ware Kerk van Christus moet ook nog in een ander opzicht Apostolisch zijn: haar overheden moeten namelijk door een onafgebroken en wettige opvolging in verbinding staan met de Apostelen. Deze eigenschap is tegelijk een kenteken, waardoor de ware Kerk van Christus eenvoudig kan worden onderscheiden; En over dit kenmerk, de Apostolische opvolging van de herders in de Kerk, zullen wij het nu gaan hebben.

Christus heeft zijn Apostelen belast, om zijn Kerk voort te planten over de hele aarde. Maar die Apostelen zouden al snel hun leven eindigen met de marteldood, en bovendien konden zij tijdens hun leven ook niet op alle plaatsen tegelijk zijn. Zij moesten dus medewerkers hebben, die hen al tijdens hun leven krachtig zouden helpen en na hun dood het Apostolisch werk zouden voortzetten.

Maar door wie moesten deze medewerkers worden aangesteld? Door Christus zelf? Maar Christus was  na zijn Hemelvaart niet meer zichtbaar bij hen op aarde.

Mocht dan misschien iedereen, die zich daar toe getrokken voelde, of zin had, zich op eigen gezag het recht aanmatigen om als overheid op te treden, de Kerk te besturen, de Sacramenten toe te dienen, en Jezus' leer te verkondigen? Nee, natuurlijk niet, dit zou de grootste verwarring veroorzaken en het voortbestaan van de Kerk onmogelijk hebben gemaakt.

Deze medewerkers van de Apostelen moesten evenals de Apostelen, wettige bedienaren zijn van Jezus' Kerk. Zij konden en moesten door niemand anders worden aangesteld dan door de Apostelen zelf, onder toezicht van Petrus, hun zichtbaar Opperhoofd.

Tot hen had Christus namelijk gezegd: “Zoals de Vader Mij gezonden heeft, zo zend Ik u.” (Joh. 20, 21) Zoals dus Christus, om de taak te volbrengen die zijn Vader hem had opgelegd, de Apostelen uitgekozen had als zijn medewerkers, zo moesten ook zij op hun beurt mannen kiezen, die hen zouden helpen hun taak te volbrengen; door een reeks van wettige opvolgers zou deze taak worden voortgezet tot het einde van de eeuwen.

Deze waarheid kan men ook eenvoudig aantonen door een vergelijking. Als een wettig vorst in een rijk de hoogste macht in handen heeft, dan bezit ook hij alleen het recht, om, hetzij onmiddellijk door zichzelf, hetzij door tussenkomst van zijn staatsdienaren, diegenen te benoemen, die hij wil, om hem in het bestuur en andere ambtszaken te helpen; terecht zou degene, die zich zonder toestemming van de vorst als wettige staatsbeambte voordoet, als een vreemde indringer gezien worden. Nu dan, de H. Petrus was door Christus zelf aangesteld als zijn plaatsvervanger op aarde, als zichtbaar Hoofd van de Kerk: “Gij zijt Petrus; op deze steenrots zal ik mijn Kerk bouwen.” “Weid mijn lammeren, weid mij schapen.” Petrus, en onder zijn oppertoezicht en met zijn goedkeuring, ook de ander Apostelen, hadden dus alleen het recht om personen aan te stellen, door wie zij wilden bijgestaan worden om de Kerk te besturen, de Sacramenten toe te dienen en Gods woord te verkondigen.

En dat zij dat recht ook werkelijk hebben uitgeoefend, blijkt overduidelijk uit de geschiedenis van de Kerk. Het is namelijk algemeen bekend, dat o.a. De H. Timotheus en de H. Titus door de Apostelen met de bisschoppelijke waardigheid bekleed en met het bestuur van een deel van de Kerk belast werden.

Deze bisschoppen, die van de H. Petrus, of met zijn goedkeuring, van de andere Apostelen hun waardigheid en wettige zending hadden ontvangen, stelden in dat gedeelte van de Kerk, dat aan hun zorg was toevertrouwd, op hun beurt weer andere, ondergeschikte priesters aan, door wie zij in hun geestelijk werk werden geholpen. Een duidelijk bewijs hiervan geeft de H. Paulus in één van zijn brieven, waar hij aan Titus, de door hem aangestelde bisschop, schrijft: “Daarom heb ik u te Kreta achtergelaten, opdat gij datgene, wat nog niet is gelijk het behoort, in orde zoudt brengen en de verschillende steden van priesters voorzien, gelijk ik u ook (mondeling) gelast hebt.” (Tit. 1, 5)

Hieruit volgt dus, dat de ware Kerk van Christus een Kerk is, waarvan de wettige overheden allemaal, indirect of direct in betrekking moeten staan met de Apostelen. Bij Petrus en bij de Apostelen, in eenheid met hem, berustte de hoogste macht in de Kerk, en alleen in zoverre zij of hun wettige opvolgers het wilden, kon die macht aan de anderen worden gegeven.

De door Christus gestichte Kerk moet dus in twee opzichten apostolisch zijn:
1.            haar leer moet hetzelfde zijn als die van de Apostelen
2.            haar herders moeten hun macht ontvangen van de Apostelen of van hun wettige opvolgers en zo door een onafgebroken en wettige opvolging met de Apostelen zijn verbonden.

Hoe staat het wat dit betreft met het Protestantisme?

Geen opmerkingen: